Vierde Europese Kaderprogramma een grabbelton vol tegenstrijdigheden (nr. 10, 1994)

Is research always able to deliver innovation? Horizon 2020 focuses more than ever on turning scientific breakthroughs into innovative products and services – at least on paper. © EU/Europ. Parliament
Is research always able to deliver innovation? Horizon 2020 focuses more than ever on turning scientific breakthroughs into innovative products and services – at least on paper. © EU/Europ. Parliament

 

 

(Streamer)

WEINIG INVLOED EUROPEES PARLEMENT OP TECHNOLOGIEBELEID + RUIM 26 MILJARD GULDEN VOOR VIERDE KADERPROGRAMMA

 

(Bovenkop)

Vierde kaderprogramma een grabbelton vol tegenstrijdigheden

 

(Kop)

Europees onderzoek: creatief met kurk

 

(Intro)

Positieve effecten zijn er wel, maar de Europese technologieprogramma’s worden vooral gekenmerkt door een veelheid aan willekeurige onderzoekdoelen. ‘Je moet een aantal strategische toepassingsgebieden definiëren. Op het gebied van de telecommu­ni­catie bijvoor­beeld mobiele communi­catie’, geeft dr.ir. N. Hazewindus van Philips als suggestie. – Erwin van den Brink –

 

 

Op 22 maart 1994 hebben de regeringen van de landen van de Europese Unie en het Europese parlement overeen­stem­ming bereikt over het vierde zogenoemde ‘kaderpro­gramma’ waarin de komende vier jaar de subsidiëring (ruim 26,5 miljard gulden) is geregeld van technologisch onder­zoek door de Europese Unie. Ook dit kaderprogramma is grotendeels gebaseerd op politieke prioriteitstelling in plaats van op wetenschappelijke relevantie. Zo is bijvoorbeeld geld gereserveerd voor een project naar verbetering van kurk omdat Portugal dreigde anders het kaderprogramma te treffen met een veto. En zo werd met een creatieve toepassing van kurk een morrende lidstaat binnenboord gehouden.

Zolang de lidstaten weigeren zeggenschap over de kwestie af te staan aan het Europese parlement, blijft het kaderprogramma waarschijnlijk een verzameling betrekkelijk willekeurige, door afzonderlijke lidstaten ingebrachte onderzoekdoelen. Op 9 juni 1994 kiezen wij een nieuw Europees parlement. Welk motief dr.ir. N. Hazewindus ook moge leiden bij het uitbrengen van zijn stem, het zal in elk geval niet het Europese technologiebe­leid zijn, gezien de geringe invloed daarop van het parlement. Het is de Europese volksvertegenwoordiging zelfs niet gelukt medezeggenschap te krijgen over de uitvoering van het kaderprogramma.

Ha­zewindus kent het Europese technologiebeleid – voor zover het de informatie- en communicatietechnologie betreft – goed vanuit zijn functie bij Philips, waar hij verant­woorde­lijk is voor de coördi­natie van produkt­ontwikkeling. Philips doet vooral mee aan de onderzoekprojecten op het gebied van informatietechnologie. Het deelprogramma voor IT is met 4,15 miljard gulden het grootste binnen het kaderprogramma.

Voor veran­dering in het technolo­giebe­leid hoef je niet te gaan stemmen – je moet er voor lobbyen bij je eigen rege­ring en bij de Euro­pese Commis­sie in Brussel, waaraan de regerin­gen van de Unie de uit­voering van het programma hebben gedele­geerd.

 

Samenwerken met concurrenten

De belangrijkste opbrengst van de drie voorgaande kaderprogramma’s is volgens Hazewindus niet zozeer de kennis die het heeft opgeleverd, maar eerder de grensoverschrijdende menselijke netwerken: de relaties tussen onderzoekers van bedrij­ven uit verschillende landen van de Unie. In het voetspoor van de onderzoe­kers hebben ook mana­gers dank zij deelname van hun bedrijf aan een Europees onder­zoekproject relaties aange­knoopt met colle­ga’s bij concurren­ten in andere EU-landen. Het wederzijdse vertrou­wen dat daar­door is ontstaan vergemakkelijkt gezamen­lijk opereren tegen­over Amerikaanse en Japanse concurr­enten op de wereld­markt. Hazewindus: ‘Phi­lips heeft een dis­cussie gehad met SGS Thompson binnen het project voor onder­zoek naar een nieu­we fijnere halfgeleider Jessi (Joint Euro­pe­an Submi­cron Silli­con). Die heeft geleid tot een deal om samen een nieuwe generatie technolo­gie te ontwikke­len voor geïntegreerde schakelingen in een laboratorium in Frankrijk.’

Hoewel het ontstaan van netwerken in eerste instantie slechts een neveneffect is van de Europese onder­zoeksubsidiëring, vindt Hazewindus het toch wel erg navrant dat de Europese Commissie vervol­gens een verdergaande, meer marktgeoriënteerde samenwerking niet wil ondersteunen.

Haze­windus: ‘Toen Esprit eenmaal goed liep, wilde de industrie kijken naar wat meer inte­grale, dichter bij de markt liggende projec­ten, Technolo­gy Integrati­on Pro­jects, kortweg TIP’s. Op een zeker moment werd Leon Brittan Europees commissaris voor mededinging. Hij was bang dat de commis­sie via Esprit bezig was met het subsidië­ren van Europe­se kar­tels-in-wording.’ Een vrees die vooralsnog ongegrond is, omdat de deelnemende bedrijven hun samenwerking beperken tot terreinen die niet wezenlijk zijn voor hun voortbestaan of terreinen waarop zij niet elkaars concurrent zijn.

‘Het gemakkelijkst is natuurlijk verticale samenwerking; Philips als leverancier van componenten en Alcatel als gebruiker van die componenten. Als je toch besluit met concurrenten samen te gaan werken, gaat het vaak alleen goed als er een duide­lijke schei­ding is op het gebied waarop je samenwerkt en het gebied waarop je elkaars concurrent bent. Zo blijkt het betrekkelijk gemakkelijk te zijn samen te werken op het gebied van de produktietechnologie omdat dit niet weerspiegelt wat je in de markt doet. Samen produktietechnologie delen is gemakke­lijker dan samenwerken in produkttechnologie, in bijvoorbeeld een ontwerp voor digi­tale audiobroadcasting of HDTV.’

 

Marktverkenning

Over het primaire doel, het verbeteren van de Europese concurrentiepositie door het voortbrengen van technologische kennis, koestert Hazewindus geen al te hoge verwachtingen. ‘Kijk, een deelprogramma zoals Esprit (European Strategic Programm for Research and development in Informa­tion Technology) redt de Europe­se industrie niet. Het helpt slechts bij het oplossen van een technologieprobleem.’

‘Maar in het hele wordingsproces van het ontstaan van idee tot aan marktrijp produkt, is techno­logie maar een beperkt deel van het traject.’ Daarom schreef de Commissie in het werkdocument voor het kaderprogramma dat waar de eerste drie programma’s ’technology push’ als uitgangspunt hadden (autonome technologie-ontwikkeling creërt zijn eigen afzetmarkt), het vierde programma geënt diende te zijn op behoeften vanuit de markt. ‘Maar het is natuur­lijk zeer de vraag of je als Europese Unie in dat tweede deel van het traject, de markt­verkenning, zinvol bezig kunt zijn.’

Het gaat er dan immers om je concurrenten met onderzoek te slim af te zijn en dat verdraagt zich niet met de politieke eis dat de Europese Unie alleen pre-compe­titieve en pre-normatieve pro­gram­ma’s subsidieert.

‘Bovendien is marktverkenning, kijken of de te verwachten onderzoekresulta­ten tot verkoopbare toepassingen zullen leiden, iets dat in eerste in­stan­tie de bedrij­ven behoren te doen. Die kennen hun klanten. Ik vind dat eigenlijk geen onderwerpen die ge­schikt zijn voor Europese technologieprogramma’s, tenminste zolang die een sterk top-down, door Brussel beïnvloed karakter hebben waarin bottom-up-initiatieven niet zo worden gewaardeerd.’

‘Toch zijn wij zeer tevreden over wat dank zij de afgelo­pen drie kaderpro­gam­ma’s tot stand is gekomen. Een aantal basistechnologieën heeft een hele stevige zet naar voren gekregen. Bijvoorbeeld die van de integrated circuits. Esprit en Jessi hebben daar duide­lijke invloed op ge­had.’

Voor Philips zelf geldt dat een onderzoekproject in de applicatiesfeer van grote invloed is geweest op het systeemcon­cept van de interactieve compact disc, cd-i. Daarnaast heeft Euro­pees onderzoek een wezenlijke bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van litho­gra­fieap­paratuur van ASM Litho, eigen­dom van Philips, die momen­teel de beste ter Wereld is. Er zijn geen ‘grote produk­ten’ aan te geven die te danken zijn aan Europese onderzoek­projec­ten, maar in veel produk­ten is er wel wat van terug te vin­den.

 

Tegenstrijdige doelen

Bedrijven blijken dus uitstekend in staat om zelf ‘Europese kennis’, die op zichzelf geen concurrentievoordeel verschaft omdat ze niet direct commercieel bruikbaar is, toe te passen bij het ontwikkelen van een verkoopbaar, concurrerend produkt.

De Europese Commissie hoeft bedrijven niet met de neus op de markt te drukken, dat doet de markt zelf wel, zoals Philips heeft ondervonden. Hazewindus: ‘Philips heeft weliswaar langdurig en consequent gewerkt aan een goede technologiebasis op het gebied van geïntegreerde circuits, maar in het verleden welicht met te veel de nadruk op de techno­logie en te weinig op de commerciële toepasbaarheid in produkten. Omdat we een sterke consumen­ten­sec­tor hebben, zijn we traditio­neel sterk in de IC’s voor de consu­mentenprodukten. Nu hebben we een succesvolle chip voor desk­top­vi­deo en een TV op één chip. Dit soort applicaties kan alleen het bedrijf ontwikkelen dat zijn markt kent. Zoiets komt niet uit Brussel, al worden ze mede mogelijk gemaakt door in Esprit en Jessi ontwikkelde technologie.’ Volgens Hazewindus leidt de flirt met het marktdenken in de Europese subsidiebure­len alleen maar tot een amorfe waslijst van onderzoekthema’s.

‘De Commissie moet geweldig oppas­sen dat zij niet door­schiet naar de andere kant en als het ware de gebruikers gaat vragen: heren, wat had u gedacht. Als je gebruikers vraagt wat ze nodig hebben, krijg je twee soorten reacties. Of een zeer duide­lijk omlijnd verzoek, dat meestal is ingegeven door kennis die al aanwezig is; dus dan is het onderzoekstadium al gepas­seerd. Of een wens die juist heel vaag is omdat de gebruiker geen idee heeft van de mogelijkheden die technologisch onderzoek zou kunnen bie­den.’

‘Het resultaat van die vaagheid is een lijst met doelstellingen die zeer lang is en waarvan veel doelstellingen ook met elkaar in strijd zijn.’ Inderdaad lijkt het kaderprogramma geschreven door iemand die onder een omvallende boekenkast is terechtgekomen: alles is even mooi, zinvol en belangrijk.

‘De voor­waarden voor informa­tie- en communicatietechnologiepro­gramma’s van de Europese Unie zoals die nu circuleren, stellen bijvoor­beeld dat program­ma’s zowel marktgericht als pre­competi­tief moeten zijn. Dat ze zich moeten richten op de sterke kanten van de Europese industrie, maar ook dat ze zwak­kere landen moeten hel­pen. Dat zijn tegengestelde doelen. Dat is de hoofdlijn van mijn kritiek op het vierde kaderpro­gramma. Ik denk toch dat een kans wordt gemist om een paar keuzen te maken. Daarbij bestaat de neiging te veel van de programma’s te eisen. Er wordt te veel al het heil van ver­wacht.’

‘Een discussie over de waarde, de prestaties van een technologie, kortom een technologi­sche evaluatie, is nog enigszins hanteerbaar. Als je daarnaast ook nog een discus­sie moet gaan voeren over de inschatting van de commerciële toepasbaar­heid van een technologie, is het eind zoek. De discussie wordt dan omvangrijker en navenant vager en ik denk dat dat de kwaliteit van onderzoekprogramma’s niet ten goede zal komen.’

 

Strategische toepassingsgebieden

Rijst de vraag hoe het dan wel moet.

‘Wat wij hebben gezegd, een beetje in navolging van de commissie van dr. W. Dekker in het evalua­tie­rapport over het lopende kader­programma, komt er op neer dat je een aantal strategische toepassingsgebieden, application foci, moet definiëren. Bijvoorbeeld op het gebied van de consumen­ten­elektro­nica het hele gebied van multimedia. Op het gebied van de telecommu­ni­catie bijvoor­beeld mobiele communi­catie.’ Er worden dan onderzoekprojecten geselecteerd die weliswaar op zichzelf staan, maar wel een kennisbijdrage leveren aan alle ‘application foci’. Hazewindus: Op zo’n manier ben je gericht bezig in een bepaalde markt, bijvoorbeeld bij de consumenten-elek­tronica een bepaald aspect, bijvoorbeeld multimedia, te verster­ken.’

‘Daarnaast is meer aandacht nodig voor twee basistechnologieën hardware – componenten – en softwaretechnologie. Bij bedienings­program­matuur is meer aandacht nodig voor verschijnselen zoals de mens-machinerelatie. Ik heb dat wel eens gammatechno­logie genoemd: technologie die wordt gecombineerd met gedragsweten­schap. Hoe een mens omgaat met zijn computer, daar komt een gemiddelde wiskundige niet op tijdens het schrijven van soft­ware. Het aspect van de gebruikersvriendelijkheid, daar zou bijvoorbeeld een antropoloog best nog eens zijn licht over kunnen laten schijnen. Door vergaandere toepas­sing van gamma­kennis wordt informa­tica toegan­kelijk voor veel grotere groe­pen mensen dan tot nu toe; dat is essentieel.’

Marktbehoefte als selectiecriterium voor onderzoeksubsidiëring is in zoverre verleidelijk dat het een objectief criterium is. Niemand bepaalt de markt. Die bepaalt zichzelf. De criteria zijn nu subjectief. Ze dienen vooral de hogere politieke evenwichtskunst: voor elke lidstaat wat wils.

 

Starre procedure

De vraag rijst of op het gebied van de technologie-ontwikkeling de oplossing niet kan worden toegepast die Europa in de ruim­tevaart met succes heeft toegepast met het agentschap Esa. Esa-lidstaten zijn verplicht tot deelname aan een ba­sisprogramma dat alleen zuiver wetenschappelijk onderzoek behelst en kunnen daarnaast naar keuze deelnemen aan toepas­singsprojecten op gebieden zoals aardobservatie en telecommu­nicatie. De keuze van thema’s wordt niet alleen bepaald in het politieke gremium (de raad van Europese ministers onder wie nationale ruimtevaart resorteert), maar voor een groot deel ook in het wetenschappelijke gremium: de raad van bestuur van Esa zelf.

Hazewindus denkt dat die opzet weinig kans van slagen heeft voor het totale Europese technolo­gische onderzoek. De politiek zal zich die invloed niet laten ontfutselen. Maar het idee is aanlokkelijk en hij heeft er wel een paar concrete opmerkingen over: ‘Het zou klein moeten zijn, met medewerkers van hoge kwali­teit en een roulerende staf. Want wat je ziet is dat de mensen bij de Europese Commissie die de onderzoekthema’s in het kader­programma beschrijven, ook een bepaalde thematische kennis hebben opgebouwd. Daardoor krijgen zij een zekere starheid. Het is moeilijk nieuwe onder­werpen naar binnen te krui­en, zoals dat thema van de toepassing van gedragswetenschappen op de relatie tussen mens en computer. Daar is dan niemand die zich daar echt mee bezig houdt.’

Een autonoom agentschap kan ook gemakkelijker inspelen op nieuw opkomende thema’s. Behalve starheid is ook traagheid een kenmerk van de huidige procedure voor het maken van een kaderprogramma.

‘Er is een discrepantie met de snel­heid van technologische ontwikkelingen die de procedure haast onwerkbaar maakt. We hebben al in de herfst van 1991 met de Europese Commisie gesproken over het werkplan, terwijl het kaderprogramma pas in 1995 daadwer­kelijk begint te werken. Een beleidsnota van de commissie over multimedia en informatietechnolo­gie, het recent verschenen witboek, blijkt heel moeilijk nog in te brengen in het ontwerpkaderpro­gramma. Er wordt wat dat betreft te veel afgegeven op de commissie. Het is meer dat een nieuwe inbreng op het laatste moment het moeizaam bereikte politieke evenwicht weer verstoort.’

 

Informatie over het Vierde Kaderprogramma is te krijgen bij EG-Liaison, een adviescentrum dat de deelname bevordert aan Europese technologieprogramma’s. Adres: Grote Marktstraat 43. Postbus 13766, 2501 ET Den Haag, tel. (070) 346 72 00, fax (070) 356 28 11.

 

 

 

 

 

(QUOTE BIJ PORTRETFOTO)

‘Een programma zoals Esprit redt de Europe­se industrie niet. Het helpt slechts bij het oplossen van een technologieprobleem’, dr.ir. N. Hazewindus

(Foto: Bas Bakermans, Veldhoven)

 

 

(QUOTE)

‘Toch zijn wij zeer tevreden over wat dank zij de afgelo­pen drie kaderpro­gam­ma’s tot stand is gekomen. Een aantal basistechnologieën heeft een hele stevige zet naar voren gekregen’

 

 

 

(BIJSCHRIFTEN)

 

(BIJ FOTO 1)

Chipproduktie bij Philips, dat vooral meedoet aan de Europese onderzoekprojecten op het gebied van informatietechnologie.

(Foto’s: Philips, Eindhoven)

 

(BIJ FOTO 2)

Een Europees onderzoekproject in de applicatiesfeer is van grote invloed geweest op het systeemcon­cept van de interactieve compact disc van Philips.

Boeing leert denken in drie dimensies (DI, nr. 9, 24 mei 1994)

KLM_777_PH-BVO_19072015_DSC1733(Streamer)

ONTWERP GEHEEL DRIEDIMENSIONAAL + KLANT NAUW BETROKKEN BIJ ONTWERP

 

(Bovenkop)

Boeing 777 laatste grote civiele vliegtuigproject van deze eeuw

 

(Kop)

Boeing leert denken in drie dimensies

 

(Intro)

‘Het 777-programma betekent voor Boeing dat we terug zijn gegaan naar hoe we ooit begonnen. Toen de hoofdconstructeur aan één tafel zat met de hoofdmecanicien en de klant.’ Bij het ontwerpen van de Boeing 777 werkten 238 teams samen. Voor het eerst is het gehele ontwerp driedimensionaal gemaakt. – Erwin van den Brink –

 

 

Aan honderdduizend mensen was een uitnodiging verstuurd om op 9 april 1994 naar Everett (Washington, VS) te komen om de officiële onthulling te zien van de Boeing 777, het laatste grote civiele vliegtuigproject dat deze eeuw het levenslicht ziet. Bij dit vliegtuig is het Boeinggehalte lager dan bij al zijn voorgangers. Meer dan bij voorgaande projecten heeft Boeing delen van ontwerp en fabricage uitbesteed aan vliegtuigindustrieën in andere landen. De grootste buitenlandse deelnemers in het project komen uit Japan: Mitsubishi, Kawasaki en Fuji, die samen eenvijfde van het vliegtuig hebben ontworpen en zullen produceren.

Nieuw was dat voor het eerst het gehele ontwerp driedimensionaal is gemaakt en vastgelegd in computergeheugen in plaats van tweedimensionaal op papier. Het grootste probleem was volgens de hoofdconstructeur van het 777-project, Ronald A. Ostrowski, ‘om het menselijk denken om te schakelen van twee- naar driedimensionaal’. Er is gebruik gemaakt van computerprogramma’s zoals Catia (computer aided three dimensional interactive application) en Elfini (finite element analysis).

Er waren maar liefst 238 ontwerp/bouwteams die zich met verschillende aspecten en onderdelen van het vliegtuigontwerp bezighielden. In elk van die teams was behalve de constructieafdeling ook de produktie, de inkoop en de klantenondersteuning vertegenwoordigd, kortom de hele ‘levenscyclus’ van het project. De teams wisselden hun gegevens voortdurend uit via een gemeenschappelijke database in een supercomputer. ‘Het 777-programma betekent voor Boeing dat we terug zijn gegaan naar hoe we ooit begonnen. Toen de hoofdconstructeur aan één tafel zat met de hoofdmecanicien en de klant’, zegt Alan Mulally, hoofd van de 777-divisie van de Boeing Commercial Airplane Group.

 

Fly by wire

Omdat alle technische disciplines (vliegtuigconstructie, -systemen, aërodynamica en dergelijke) in dezelfde database werkten, was het direct duidelijk wanneer delen die niet passend waren aan het ontwerp werden toegevoegd. De feedback vanuit de database maakte iedere ontwerper er direct via zijn werkstation attent op als hij tegenstrijdigheden, ongerijmdheden teweegbracht in het totaalontwerp. Het resultaat was bijvoorbeeld dat op een totale lengte van 209 voet en 1 inch bij de lasergestuurde samenbouw van de eerste rompsegmenten bleek dat de maatafwijking van de totale romp niet groter was dan 0,023 inch, terwijl een afwijking van 0,5 inch bij de toe nu toe gevolgde ontwerpmethode niet ongebruikelijk was.

De bedoeling was om een vliegtuig te ontwerpen dat in de praktijk vanaf het eerste begin volledig beantwoordt aan de ontwerpdoelstellingen, waarin zich geen aanloopproblemen, verborgen gebreken, kinderziekten of wat dies meer zij openbaren.

Voor het valideren van grote delen van het ontwerp blijven echter praktijkproeven nodig. Daarom bouwde Boeing voor 500 miljoen dollar een laboratorium waar het totaal van de systemen in het vliegtuig wordt getest en gevalideerd. Vroeger werd daarvoor het eerste prototype op de grond gebruikt. Het laboratorium bestaat uit een staketsel, bijgenaamd ‘de ijzeren vogel’. Daarin bevinden zich de besturingsmechanismen van de stabilisatievlakken en van de linkervleugel.

De 777 is Boeings eerste ‘fly by wire’-vliegtuig. De overbrenging van de besturingscommando’s naar de stuurvlakken en de terugkoppeling van de krachten van buitenaf naar de stuurkolom gebeurt niet meer mechanisch, via stalen kabels, maar door middel van computergestuurde elektrische signalen.

Het driedimensionaal ontwerpen maakte wél de bouw van een duur model op ware grootte overbodig. Ook een dergelijke ‘mock up’ bood in het verleden geen waterdichte garantie dat alle deelontwerpen samen een naadloos passend geheel zouden vormen. Wat het aantal misconfiguraties betreft – het niet op of in elkaar passen van aansluitende onderdelen, bekabeling op de verkeerde plaats en dergelijke – scoorde de 777 ongeveer 50 tot 80 procent beter dan voorgaande ontwerpen.

 

Inbreng van klanten

Omdat minder fouten hersteld hoefden te worden, ontstond in het ontwerpproces ruimte om meer externe informatie te betrekken. Vanaf het prille begin namen zowel luchtvaartmaatschappijen (als toekomstige gebruikers) als toeleveranciers en onderaannemers actief deel in het ontwerpproces. Ook dat leidt weer tot een beter produkt. Deze bedrijven detacheerden mensen met specifieke gebruikers- en fabricagekennis op de ontwerpafdeling van Boeing. De fabrikant spreekt van ‘customer design’, de klant als ontwerper.

‘Wij weten letterlijk alles van dit vliegtuig’, zegt Gordon McKinzie van United Air Lines die de afgelopen drieëneenhalf jaar bij Boeing heeft vertoefd. ‘In de 777 is zoveel betrouwbaarheid gestopt door de luchtvaartmaatschappijen, dat er geen onaangename verrassingen te verwachten zijn na de ingebruikname.’

Uit de intensieve dialoog met de klanten bleek dat veel voorzieningen in het vliegtuig, die Boeing aanbood als extra’s, door zóveel klanten worden gekozen dat het goedkoper is die standaard in te bouwen in plaats van op verzoek. In totaal zijn tachtig van zulke voorzieningen (waaronder satellietcommunicatie en -navigatie) in het basisontwerp opgenomen.

Het resultaat van dit alles moet een vliegtuig zijn dat aan alle verwachtingen voldoet – waarin zich geen kinderziekten zullen openbaren. McKinzie: ‘In juni 1993 zijn onze inspecteurs in Wichita geweest waar Boeing de neussectie bouwt. Ze konden geen tekortkomingen ontdekken. Dat is nog nooit eerder voorgekomen.’

 

Capaciteit

Ook in de ontwerpfilosofie om ‘het volmaakte’ vliegtuig af te leveren, past de bijzonderheid dat het vliegtuig vanaf het moment dat het in dienst wordt genomen zogenaamde etops-vluchten (extended twin operations) mag maken. Dat zijn vluchten waarbij de dichtstbijzijnde uitwijkhaven in geval van het uitvallen van een der motoren maximaal drie uur vliegen verwijderd mag zijn. Onder verkeersvliegers, die zulke vluchten nu op drie- of viermotorige vliegtuigen maken, is 180 minuten etops niet onomstreden. Boeing beroept zich op de toegenomen betrouwbaarheid van nieuwe straalmotoren, uitgedrukt in een verlaagde ‘engine shut down rate’. Tot nu toe kennen luchtvaartdiensten etops in speciale gevallen toe aan luchtvaartmaatschappijen, mede op grond van gebleken betrouwbare vluchtuitvoering. Boeing wil etops meeleveren als een technische standaardspecificatie van de 777.

Daarvoor wordt een uitvoerig testprogramma opgezet waarbij elf vliegtuigen zijn betrokken: vijf vliegtuigen met Pratt & Whitney PW4084 motoren (ten behoeve van de eerste klant, United), twee vliegtuigen met General Electric GE90-motoren en twee vliegtuigen met Rolls Royce Trent-880 motoren. Ten slotte zijn er twee vliegtuigen speciaal gebouwd voor statische en (dynamische) vermoeiingsproeven op de grond.

In zekere zin is de 777 de opvolger van de oorspronkelijke 747, met een passagierscapaciteit van 305 tot 440 stoelen. De laatste generatie 747, de 400-serie, kan 420 tot 550 passagiers meenemen. Maar de eerste 747’s uit de 100- en de 200-serie hebben dezelfde capaciteit als de 777. De twee motoren van de 777 leveren daarom bij benadering hetzelfde vermogen als de vier motoren van de eerste serie 747’s, de Pratt & Whitney JT9D-7A. Die levert 44 500 Engelse ponden (20 000 kilo) stuwdruk. De krachtigste motor voor de 777, de Rolls Royce Trent 880 levert het dubbele vermogen.

Door de groei van de 747 ontstond een hiaat bovenin het marktsegment van Boeing. De kleinere 767 biedt plaats aan 180 tot 270 passagiers. Boeing is de laatste fabriek die nu een vliegtuig lanceert in het segment voor 300 tot 400 stoelen. De Airbus A330 en A340 en de McDonnell-Douglas MD-11 gingen de Boeing 777 voor.

De vier luchtvaartmaatschappijen die de 777 mede hebben ontworpen, hebben 74 vliegtuigen besteld (United 34, Japan Airlines 10, All Nipon Airways 15, en British Airways 15). Boeing heeft nu in totaal orders genoteerd voor 147 vliegtuigen van dit type. Mei 1995 wordt het eerste vliegtuig geleverd aan United.

 

 

 

(BIJSCHRIFTEN)

 

(BIJ KLEURENSCHEMA)

Meer dan bij voorgaande projecten heeft Boeing delen van ontwerp en fabricage uitbesteed aan vliegtuigindustrieën in andere landen.

 

(BIJ FABRIEKSHAL)

Produktielijn van de Boeing 777.

 

(BIJ PILOTEN)

In een speciaal gebouwd laboratorium (kosten: 500 miljoen dollar) wordt het opstijgen van het vliegtuig gesimuleerd en getest.

Nemo (Impuls) 1994, nr. 9, 24 mei

Niederlande 2012(Streamer)
OPVOLGER VAN TECHNOLOGIEMUSEUM NINT + PLAN KOST 80 MILJOENGULDEN

(Bovenkop)
Bouw van Nationaal Centrum voor Wetenschap en Technologie
(Kop)
Impuls voor de vooruitgang

(Intro)
Amsterdam krijgt er een zeer opvallend gebouw bij. HetNationaal Centrum voor Wetenschap en Technologie ‘Impuls’wordt bovenop de inrit van de IJtunnel gebouwd. Begin 1996 wordt ‘het modernste centrum in Europa op het gebied van technologievoorlichting’ geopend. © Erwin van den Brink ©

Een persconferentie in Amsterdam waar een ambitieusbouwproject wordt gepresenteerd is natuurlijk niet compleetals er niet ten minste een protesterende bewoner zijn opwachting maakt om zijn mond open te doen. Het ontwerp van de Italiaanse architect Renzo Piano voor een Nationaal Centrum voor Wetenschap en Technologie is ‘een monster in een vissenkom’ volgens een woonbootbewoner die zijn kat altijd uitliet bij de ingang van de IJtunnel ‘voordat hij overleed’.
Het moet gezegd: er is ook wel lef voor nodig om een prestigieus gebouw neer te zetten bovenop zo’n desolate plek zoals de inrit van de IJtunnel aan het Oosterdok in Amsterdam, waar nu alleen maar de hele dag auto’s in en uit razen. Maar de wanklank bleek toch niet meer dan lokale folklore.
Grote vraagstukken behoeven pretentieuze antwoorden. Nederland kampt met een groot probleem. Op het moment dat de Wereld eentechnologische impuls meemaakt, lijkt Nederland zich van de Wereld af te keren. We hebben te weinig betastudenten en ‘er is in alle bedrijfstakken een achterstand in innovatie’, aldus de minister van Economische Zaken Andriessen, wiens ministerie een van de sponsors van het project is.
Dat project behelst de bouw van ‘het modernste centrum in Europa op het gebied van technologievoorlichting’, aldus dr.W. van Gelder, secretaris technologiebeleid bij het VNO. Het antwoord is pretentieus. Een gebouw dat als de boeg van eentriomfantelijke oceaanstomer van wal steekt, het Oosterdok in. Met sierlijke, gekromde lijnen in het horizontale en het verticale vlak.

‘Ik doe en ik begrijp’

Tijdens de presentatie in de Beurs van Berlage werd het ontwerp van ‘Impuls’ toegelicht door de Italiaanse architect Renzo Piano, die ook Centre Pompidou in Parijs en Potzdamer Platz in Berlijn ontwierp. Het dak van het gebouw (het dek vande oceaanstomer) heeft een helling in noordelijke richting van 8 tot 9 graden waardoor het een trappenplein wordt, een ‘piazza’, met zicht op het zuiden, op de stad. Het openbare plein aan het water helt van 14 meter boven het maaiveld aan landzijde tot 32 meter boven het maaiveld. Het hellende plein zal bereikbaar zijn via een hellingbaan die parallel aan de toegangsweg tot de IJtunnel komt te lopen.‘

 

Het Nationaal Centrum voor Wetenschap en Technologie ‘Impuls’ zet de traditie voort van het in 1923 door Herman Heijenbrock opgerichte ‘Museum van den arbeid’ en wordt de directe opvolger van de initiatiefnemer, het Amsterdamse Technologiemuseum NINT. Vanaf het midden van de jaren tachtigis aan het plan gewerkt.
Het plan kost in totaal 80 miljoen gulden; het gebouw zelf (compleet ingericht, turn key) 69,5 miljoen. Behalve door het Rijk, de provincie Noord-Holland en de gemeente Amsterdam wordt het project gefinancierd door de Samenwerkende Elektriciteitsproduktiebedrijven (Sep), het overlegorgaan Produktie Sector (OPS), EnergieNed, Kema, Shell, IBM, ABN Amro, de Vereniging van de Nederlandse Chemische Industrie, Philipsen Norgren Martonair.
Het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening (CBA) fourneerde 5 miljoen gulden. Het centrum krijgt namelijk ook de functie om jongeren voor te lichten over technische beroepen. ‘Kiezen voor techniek is kiezen voor werk’, meent EZ. Andriessen: ‘Het gaat om de jeugd, de zeer jonge jeugd.’De bewindsman citeerde een Engels motto: ‘Ik luister en ik vergeet. Ik zie en ik onthoud. Ik doe en ik begrijp het.’ Dejeugd kan straks in ‘Impuls’ dus vooral veel dingen echt doen, aan den lijve ondervinden.

Ontdekkingsrui
De bouw start eind 1994. De opening zal begin 1996 zijn. Er worden 600.000 tot 800.000 bezoekers per jaar verwacht.’Impuls’ krijgt 12.000 vierkantem meter vloeroppervlakte. Daarvan is 4300 m. bestemd voor het Exploratorium, zeg maar de ‘ontdekkingsruimte’ waarin wij naar hartelust via practica de wereld der natuur kunnen verifieren in onze eigen beleving (‘Ik doe en ik begrijp’). Verder zijn er een filmtheater, een theater voor wetenschapshows, congresfaciliteiten, een informatiecentrum voor beroepen en opleidingen. In het exploratorium kan de bezoeker zich orienteren op vijf hoofdthema’s: mensheid, technologie, energie, communicatie en fenomenen. Er komt zelfs een apart exploratorium voor kinderen van vier tot acht jaar (‘De zeer jonge jeugd’).
Er is ooit eens uitgerekend dat als wij alle techniek zouden verbannen, onze Aarde slechts tien miljoen mensen in leven zou kunnen houden. We zijn nu met vijf miljard mensen. Dat zegt iets over het belang van techniek. Doordat de Aarde, en Nederland in het bijzonder, door al die techniek zo dichtbevolkt is, staan er altijd en overal mensen op die een gebouw een monster in een vissenkom noemen. Zonder techniek zou dat gebouw er niet zijn, maar ook die mensen niet.

(BIJSCHRIFTEN)
Maquette van het Nationaal Centrum voor Wetenschap enTechnologie ‘Impuls’, dat wordt gebouwd bovenop de inrit vande IJtunnel in Amsterdam.

Vooraanzicht van ‘Impuls’; het dak van het gebouw (het dek van de oceaanstomer) heeft een helling in noordelijke richting van
8 tot 9 graden waardoor het een trappenplein wordt, een’piazza’.

Milieu krijgt marktwaarde (1994 9)

afvalberg1994 9

(Rubriek)

OMSLAGARTIKEL

 

(Streamer)

CONTROLE OP MILIEUWETTEN VRIJWEL ONMOGELIJK + PLEIDOOI VOOR VERHANDELBARE VERGUNNINGEN

 

(Bovenkop)

Overheid delegeert milieubeheer aan samenleving

 

(Kop)

Milieu krijgt marktwaarde

 

(Intro)

Het ziet er naar uit dat de overheid het milieubeheer in toenemende mate zal delegeren aan de samenleving. Aan de bedrijven zelf en aan maatschappelijke belangenorganisaties. Een reusachtig, ontluikend werkterrein voor ingenieurs. – Erwin van den Brink –

 

 

Het gaat niet goed met de handhaving van de wetgeving waarmee we onze leefomgeving beschermen. De overheid dreigt zijn greep op dit snel uitdijende werkterrein te verliezen. Nieuwe regels worden steeds meer loze decreten. Haar dwangmethodiek van gebods- en verbodsbepalingen schiet tekort omdat die vaak leidt tot vluchtgedrag bij bedrijven. Bovendien bestrijdt de overheid met van bovenaf opgelegde maatregelen doorgaans voornamelijk de symptomen. Om de oorzaken van milieubelasting aan te pakken is maatschappelijke en onderlinge controle nodig. Die lijken een goed alternatief voor bovenaf opgelegde overheidsdwang.

‘De behartiging van het algemeen belang hoeft niet uitsluitend een, pubieke, overheidstaak te zijn’, vindt prof.drs. I.J. Schoonenboom, lid van de interne werkgroep van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) die het rapport ‘Milieubeleid, strategie, instrumenten en handhaafbaarheid’ heeft opgesteld.

De door de WRR bepleite ‘vermaatschappelijking’ van het milieubeheer betekent onder meer dat burgers en maatschappelijke belangenorganisaties de mogelijkheid moeten krijgen om bedrijven juridisch aan te spreken op vervuilende activiteiten. Bepaalde milieuorganisaties zijn langzamerhand dank zij jurisprudentie erkend als belanghebbende partij. De wetgeving waarin dat is geformaliseerd, is inmiddels de Kamers gepasseerd.

 

Nieuw werkterrein

Als deze opzet wil slagen, is informatievoorziening over milieubelasting essentieel, voegt prof.dr.ir. R. Rabbinge, lid van de WRR, er aan toe. ‘Want alleen op basis van juiste informatie kun je juridisch handelen.’ Aan goede, feitelijk juiste informatie schort het vooralsnog, zowel bij die van overheidswege als bij die van het bedrijfsleven. ‘De spotjes van postbus 51 weerspiegelen vaak een ongefundeerd doemdenken’, meent Rabbinge. De waarschuwingen zijn gebaseerd op onzekere aannamen over kwesties zoals klimaatverandering en verzuring. Bij bedrijven is het net andersom. Bedrijven die een milieujaarverslag publiceren, maken er soms een ‘juichverhaal’ van, zegt Schoonenboom. De informatie die daarin staat, is alleen nuttig als ze wettelijk is gedefinieerd en genormeerd. De ministerraad is onlangs akkoord gegaan met een wetsvoorstel tot het verplicht stellen van een dergelijk jaarverslag.

Er ligt hier een groot nieuw werkterrein voor ingenieurs. Als evenknie van de interne ‘financial controller’ zijn er dan binnen bedrijven ‘milieucontrollers’ nodig.

Het wetsvoorstel voorziet ook in een verplichte doorlichting van milieurelevante onderdelen van bedrijven die ernstig nalatig zijn bij het milieuverslag. Die ‘milieu-accountant’ zou volgens Rabbinge en Schoonenboom eveneens een ingenieur kunnen zijn. In die constellatie is ‘controle niet langer uitoefening van overheidsgezag, maar een deskundige beoordeling dat aan technisch objectieve regels of voorwaarden is voldaan’, schrijft de WRR.

‘Milieuzorg is steeds het domein geweest van juristen en milieu-economen, maar niet van ingenieurs, en dat is merkwaardig’, zegt Schoonenboom. ‘Bedrijven hebben een blinde vlek voor milieuadviezen. Adviseurs op dit terrein staan per traditie laag in de hiërarchie.’

Het draait om de ‘kenbaarheid’ van de belasting van de leefomgeving door bepaalde activiteiten. Rabbinge: ‘Neem nu bijvoorbeeld een milieuheffing die de overheid oplegt in de vorm van verhoging van de energieprijs. Die verhoging tast het bedrijfsrendement aan. De ingenieur die als interne controller wordt binnengehaald, zal dan proberen de energielekken in het bedrijfsproces te lokaliseren. Zo is dan milieucontrole, net als de financiële controle, een vast onderdeel van het management van een onderneming.’

Het probleem is zo bij de wortel aangepakt. Deze weg van ‘voorkomen is beter dan genezen’ sloeg de overheid al aan het eind van de jaren zeventig in met de Indicatieve Meerjaren Programma’s: vanaf het begin van menselijk handelen moeten wij rekening houden met mogelijk negatieve effecten, teneinde die te voorkomen.

Er wordt zo een ‘duurzame ontwikkeling’ nagestreefd. Wij mogen komende generaties niet van de schaarse aardse hulpbronnen beroven. Tot dan toe draaide het vooral om ‘herstellen’, curatief beleid, ‘end of pipe’- oplossingen, zoals waterzuivering, rookgaszuivering en dergelijke.

 

Controle onmogelijk

Hoewel de overheid met de doelstelling ‘voorkomen’ een eind op de goede weg is, blijkt dat de toegepaste methoden nog steeds uitgaan van dwang als middel om gedrag te beïnvloeden. Dwang wil zeggen: verbods- en gebodsbepalingen. Door het groeiend aantal bepalingen is de overheid steeds minder bij machte de naleving te controleren en af te dwingen. Daarom heeft de WRR gezocht naar een manier om de doelstellingen van de overheid beter, anders, te handhaven.

Het veranderen van het gedrag van consumenten en producenten moet volgens de WRR centraal staan in het milieubeleid. Alleen daarmee zijn belastende processen zélf rechtstreeks te beïnvloeden.

Een fundamentelere aanpak dus. Maar er is ook nog een meer praktische reden om milieubeheer aan de samenleving te delegeren. Directe regulering veronderstelt dat de overheid die aan een bedrijf een vergunning verstrekt waarin normen zijn vastgelegd, het technische proces in dat bedrijf door en door kent – wat nimmer het geval is. De eisen (inspraak, beroepsmogelijkheden) die wij in de democratische rechtsstaat stellen aan eenzijdige oplegging van verplichtingen (door de overheid) aan bedrijven en burgers, maken het opstellen van zulke vergunningen steeds tijdrovender en duurder. Ook de handhaving is tijdrovend, duur en ingewikkeld.

Handhaving wordt ook steeds moeilijker, want milieubeleid zal zich in de toekomst over steeds meer terreinen uitstrekken. Die steeds grotere diversiteit aan activiteiten inperken met overheidsdecreten is ondoenlijk. Dat zou betekenen dat op den duur niets meer mag, tenzij er een ontheffing voor verleend is. Dat is in strijd met de grondregel van ons maatschappelijk bestel, te weten vrijheid tot handelen zolang dit niet is verboden. Daarom moet de overheid publiekrechtelijke regels uitermate selectief toepassen, aldus de WRR in het rapport.

 

Prijsmechanisme

Tot in de jaren zestig was de Hinderwet afdoende. Gemeenten konden via afgifte van vergunningen overmatige schade en hinder door bedrijven beperken. In 1969 werd de wet Verontreiniging Oppervlaktewateren van kracht en in 1970 de Wet inzake de Luchtverontreiniging. Deze wetten richten zich echter op bepaalde vormen van vervuiling. De kans bestaat dat de druk op het milieu zich dan verplaatst naar andere soorten vervuiling.

Met het ondervangen van dit ‘weglekrisico’ is de overheid begonnen in de wet Algemene Bepalingen Milieuhygiëne uit 1979, die meer alomvattend is. Deze lijn is voortgezet met de Wet Milieubeheer die voorziet in een integrale milieuvergunning. Het blijft echter een (publiekrechtelijk) instrument van directe (overheids-)regulering.

Uit dat oude stramien breken kan alleen door een fundamenteel andere manier van kijken. Dat wij milieubeheer zien als een overheidsaangelegenheid, komt doordat wij onze leefwereld nog steeds beschouwen als een hoorn des overvloeds, een ongeprijsd, collectief goed (water, lucht, ruimte) dat in onbeperkte hoeveelheid beschikbaar is en waaruit ieder naar eigen goeddunken kan putten in plaats van als een schaars goed dat via prijsvorming optimaal wordt verdeeld. De WRR noemt dat ‘een klassiek voorbeeld van marktfalen’.

In theorie is publiekrecht een doeltreffender en preciezer middel om gedragsverandering af te dwingen dan privaatrecht. Via publiekrecht past de overheid dwang toe en legt zij heffingen op. De overheid stelt een norm, geeft een vervuilingsgrens aan. In de praktijk schiet de effectiviteit echter tekort door de veelheid van te controleren regels. Bovendien ontbreekt elke prikkel voor de individuele vervuiler om het vervuilingsniveau onder de grens te brengen.

Wat dus moet gebeuren is: de totale vervuiling – dus óók voor zover die onder de heffingsnorm blijft – kenbaar maken, zodat de herstelkosten zijn uit te rekenen. Als producenten en consumenten vervolgens de rekening van die kosten krijgen gepresenteerd, wordt het doel vanzelf die kosten (net als de overige voortbrengingskosten) zoveel mogelijk te reduceren. Op die manier krijgt de milieu-economie zijn eigen prijsmechanisme.

Is er sprake van overschrijding van een norm, dan zou de vervuiler voor de aangerichte schade via de rechter (privaatrechtelijk) aansprakelijk gesteld kunnen worden. De schadevergoeding is dan de prijs van de vervuiling. De overheid zelf geeft al het voorbeeld door steeds vaker naar de burgerlijke rechter te stappen om de kosten van het herstel van schade op vervuilers te verhalen of vervuiling te stoppen.

Schuldaansprakelijkheid is hiertoe gaandeweg verruimd tot risicoaansprakelijkheid. Vervuilen gebeurt immers vaak niet moedwillig, maar ‘per ongeluk’. In geval van ricicoaansprakelijkheid moet de potentiële vervuiler zich tegenover de verzekeraar (privaatrechtelijk) verbinden tot het treffen van voorzorgsmaatregelen om het risico te verminderen tot verzekerbare proporties. Dat zal veiliger en schoner produceren stimuleren.

 

Verhandelbare vergunning

Maar wie stelt aansprakelijk? Behalve de overheid zouden milieuorganisaties in het privaatrecht erkend moeten worden als belanghebbende partij, meent de WRR. Begin 1992 is het wetsontwerp Vorderingsrecht Belangenorganisaties ingediend. Deze wet zal binnenkort in werking treden.

Zulke particuliere acties zijn in de huidige situatie vooral kansrijk waar het milieugedrag door publiekrechtelijke voorschriften is gereguleerd. Maar ook is, zoals de WRR dus oppert, een aanvullend stelsel denkbaar waarbij via jurisprudentie gaandeweg duidelijkheid ontstaat over wat in concreto wel en niet mag. Dan volstaat de overheid met een algemene gedragsnorm die door jurisprudentie verder gestalte krijgt.

Mogelijk gevolg van erkenning als belanghebbende partijen kan zijn dat zulke belangenorganisaties er toe over gaan om ondernemers veelvuldig voor de rechter te dagen. Maar de financiële lasten van zulke slepende rechtszaken vormen een voldoende drempel om escalatie van het aantal door belangenorganisaties aan te spannen procedures te voorkomen. Schoonenboom: ‘Afgezien daarvan is de rechter in het Nederlandse bestel goed in staat in een vroeg stadium het kaf van het koren te scheiden in de eventuele stroom van aanklachten.’

Het duurzaam en verantwoord beheer van de Wereld om ons heen moet niet alleen gestalte krijgen in conflicten die we voor de rechter uitvechten. Een niet-conflictueuze manier om milieukosten een marktwaarde mee te geven is vergunningen verhandelbaar maken waarin de overheid vervuilingsplafonds, -quota of -contingenten heeft vastgelegd. Het ‘zich houden aan de norm’ krijgt daarmee een marktwaarde, net zoals een taxichauffeur die aan bepaalde normen voldoet een vergunning mag hebben, maar die ook mag verkopen.

Verhandelbaarheid versterkt de onderlinge controle van vervuilende bedrijven omdat overmatig vervuilende beunhazen de marktwaarde bederven van belangrijke bedrijfsactiva: de vergunning; net zoals ‘zwartrijders’ de waarde van een taxivergunning ondermijnen.

Een variant op de verhandelbare vergunning is de verhandelbare vermindering. Een industrie die minder loost op een rivier dan de maximaal toegestane hoeveelheid, mag dit overschot aan lozingsrechten verkopen aan een ander bedrijf. De initiële verkoop van die rechten zou ondergebracht kunnen worden bij een aparte rechtspersoon die de waterkwaliteit bewaakt. Blijkt dat de verontreiniging van de rivier daalt onder de norm, dan kan de rivierbeheerder lozingsrechten gaan opkopen.

We kennen al waterschappen, zuiveringsschappen. Er zijn zo ook ‘milieuschappen’ denkbaar. Analoog aan het professionele tuchtrecht zou bijvoorbeeld een ‘mestschap’, dat wordt bestuurd door veehouders, toezien op de beperking van de emissie zoals deze bedrijfstak die collectief met de overheid is overeengekomen.

Er zijn ook milieuschappen denkbaar voor de auto-industrie en de huishoudelijke-apparatenindustrie of voor alle aan een rivier of in een industriegebied gelegen bedrijven. Alleen degene die zijn opgereden auto inlevert bij een ‘groene’ sloper, krijgt het bij aanschaf betaalde milieustatiegeld terug. Autosloopbedrijven zijn alleen ‘groen’ als hun door de minister aangewezen brancheorganisatie ze ‘groen’ verklaart.

 

‘Groen’ imago

Er is een overeenkomst met de bedrijfsschappen uit de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. Alleen lijken die juist hun langste tijd te hebben gehad. Producenten, met name de boeren, zagen hun bedrijfsschap steeds meer als een verlengstuk van de overheid. Boeren verzetten zich al in de jaren zestig tegen de heffing van het Landbouwschap.

Wat de WRR beoogt is dat bedrijven zich graag moeten willen aansluiten bij een milieuschap, omdat het goed is voor hun ‘groene’ imago. Rabbinge: ‘Het gaat om het mechanisme dat speculeert op de wil van bedrijven om als ‘groen’ te boek te staan. En voor wie het heel erg zou zijn als zij met hun milieujaarverslag door de mand vallen en dan te boek staan als bedrijven die de hand lichten met milieubescherming.’ Deze schappen moeten dus ook de uitstraling hebben van organisaties zoals Kema en Bovag, die erkende keurmerken uitgeven.

De bestaande milieu-inspectie en regionale milieudiensten (zoals in de Rijnmond) willen volgens Rabbinge ‘meer aan dienstverlening gaan doen en willen af van de rol van politieagent’. In een nieuwe opzet waarin de overheid selectiever gebruikmaakt van het dwangmechanisme, is ook minder behoefte aan die ‘politierol’. Want via hun milieuschap regelen de betrokken bedrijven dan immers onderling hoe zij gezamenlijk de met de overheid overeengekomen reductiedoelstelling verwezenlijken. Milieuconvenanten zijn dan geen vrijblijvende ‘herenakkoorden’ meer die uit elkaar vallen zodra er een deelnemer uitstapt, maar collectieve overeenkomsten, enigszins vergelijkbaar met cao’s. Schoonenboom: ‘De zwakke schakel in deze convenanten tot nu toe is dat het vertegenwoordigende orgaan – waarmee de overheid het convenant sluit – de achterban niet echt aan zich kan binden.’ De overheid zou de afspraken – net als cao’s – ‘algemeen verbindend’ kunnen verklaren. Dat wil zeggen dat elk bedrijf – mede-ondertekenaar van het convenant of niet – juridisch is gehouden aan de naleving ervan.

Wie dat weigert, zou zich volgens Schoonenboom weer onderwerpen aan de directe overheidsregulering, vergunningplichtig zijn bijvoorbeeld. Ook is het denkbaar alle bedrijven die het convenant niet onderschrijven heffingsplichtig te maken. ‘Een voorwaardelijke heffing die je alleen hoeft te betalen als je je niet aan het milieuconvenant houdt.’

Het voordeel van deze opzet is dat dank zij de controle de vervuiling, uitputting van grond en hulpstoffen en dergelijke steeds sterker aan de ondernemingen in rekening worden gebracht. Bedrijven bepalen onderling de prijzen van de transacties die zij doen met milieuwaarden, zoals de eerder genoemde lozingsrechten en verhandelbare vergunningen. Zulke prijzen zijn bijvoorbeeld statiegeld op consumentenprodukten of de premie van de verzekering tegen risicoaansprakelijkheid voor milieuvervuiling voor het geval iets misloopt met een bedrijfsproces. Op die manier zal de controle ook een belang zijn van de onderneming zelf, net zoals goede accountantscontrole mede een instrument is geworden van het financiële management van de onderneming.

 

 

 

 

(KADER)

KIvI-werkgroep

 

Als milieucontrole een vast onderdeel wordt van het management van een onderneming, is dit een uitgesproken taak voor de ingenieur. Een voorbeeld is het introduceren van de milieuregulerende heffing op energie. De Raad Maatschappij van het KIvI en de Contactgroep Energie Activiteiten willen voor eind 1994 over dit onderwerp een standpunt formuleren en voorleggen aan de KIvI-leden. Daartoe wordt een werkgroep opgericht. Leden die hiervoor belangstelling hebben, kunnen zich voor 31 mei 1994 aanmelden bij het KIvI via de Afdeling Ledenservice, tel. (070) 391 98 11, fax (070) 391 98 40.

 

 

 

 

(FOTOBIJSCHRIFTEN)

De ‘vermaatschappelijking’ van milieubeheer betekent dat belangenorganisaties de mogelijkheid moeten krijgen om bedrijven juridisch aan te spreken op vervuilende activiteiten.

(Foto: ……./Hollandse Hoogte, Amsterdam)

 

Een ‘mestschap’, door veehouders zelf bestuurd, zou kunnen toezien op de beperking van emissies.

(Foto:……../Hollandse Hoogte, Amsterdam)

 

(Foto:……Zefa, Amsterdam)

 

 

(QUOTES BIJ PORTRETTEN)

 

‘Milieuzorg is steeds het domein geweest van juristen en economen, maar niet van ingenieurs’, prof.drs. I.J. Schoonenboom

(Foto: Michel Wielick, Amsterdam)

 

‘De spotjes van postbus 51 weerspiegelen vaak een ongefundeerd doemdenken’, prof.dr.ir. R. Rabbinge

(Foto: Michel Wielick, Amsterdam)

Ir. Frank Le Clercq van TNO: Hoe maakbaar is de ontwikkeling van de stad? De stad raakt op drift. 1994, nr. 8

Bron: http://weekly10s.nl/top-10-2/grootste-steden-nederland/
Bron: http://weekly10s.nl/top-10-2/grootste-steden-nederland/

1994, nr. 8

(Streamer)

STADSONTWIKKELING IN NEDERLAND + OUDE STEDEN ZOEKEN NIEUWE ECONOMISCHE BASIS

 

(Bovenkop)

Hoe maakbaar is de ontwikkeling van de stad?

 

(Kop)

De stad raakt op drift

 

(Intro)

Hebben planologen en stedebouwers greep op de stad? Vaak loopt de stadsontwikkeling als los zand door de vingers. Als een stuk zeep in bad floept ze telkens weg als je haar in de hand denkt te hebben. ‘Een planoloog moet zich toeleggen op het begeleiden van ontwikkelingen die zich voordoen’, aldus ir. Frank Le Clercq van TNO. – Erwin van den Brink –

 

 

Mensen blijken hun leefomgeving achteraf steeds anders te gebruiken dan bij het bouwen ervan voorzien werd. Historisch gezien heeft de stad altijd in wisselende mate aan ondoelmatigheid geleden. De noodzaak om haar te beschermen tegen indringers leidde tot technologische aanpassing in de vorm van stadswallen. Maar lang nadat het artilleriebombardement de wallen nutteloos had gemaakt, lagen de bolwerken nog in de weg als obstakels voor nieuwe ontwikkelingen.

Toen ten behoeve van de aanleg van spoorwegstations Middeleeuwse verdedigingswerken werden opgeruimd, kreeg de stad een nieuwe technologische impuls. De gebruiksmogelijkheden sloten sindsdien beter aan bij de gebruikseisen: een toegenomen behoefte aan verplaatsing van mensen en goederen – in dit geval per spoor. Die frictie nam weer toe toen de auto opkwam, waarvoor in het Middeleeuwse stratenplan van de meeste binnensteden geen plaats is. Die spanning vond een uitweg in de bouw van nieuwe (auto)steden, waardoor de doelmatigheid van de stad weer een opwaartse lijn vertoont.

‘Doelmatigheid als functie van de tijd is een voortdurend op en neer gaande lijn’, zegt ir. Frank Le Clercq van TNO Beleidsstudies en Advies, die op 20 mei 1994 het tweedaagse symposium ‘New technology in T­own!’ zal afsluiten met een lezing over ‘de stad van de 21ste eeuw’. Het symposium vindt plaats ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de Delftse studievereniging Het Gezelschap Practi­sche Studie van de faculteit der Civiele Techniek van de TU Delft en gaat over duurzaam ontwerpen en bouwen.

 

Autonome ontwikkeling

Om het conflict tussen gebruikeisen en gebruiksmogelijkheden te minimaliseren, heeft het onderzoekprogramma van TNO ‘De stad van de 21ste eeuw’ zich niet alleen gericht op de huidige knelpunten, maar ook op de mogelijkheden om de ontwikkeling van de stad, en dus ook haar toekomst, te beïnvloeden: ‘hoe maakbaar is de ontwikkeling van de stad’.

Le Clercq: ‘Filosofisch gezien is het volgens mij onmogelijk ontwikkelingen van tevoren helemaal te voorzien. We handelen altijd vanuit een actuele situatie. Daarom moet een planoloog of stedebouwkundige zich toeleggen op het begeleiden van ontwikkelingen die zich voordoen.’

De beste manier om greep te houden op stedelijke ontwikkeling is die ontwikkeling zoveel mogelijk haar eigen gang te laten gaan, zo lijkt het bijna. In elk geval zal de stad bij een autonome ontwikkeling de neiging hebben zich uit te breiden langs de bestaande netwerken van infrastructuur, terwijl tot nu toe stadsontwikkeling vaak doelbewust ergens werd geprojecteerd, zoals in het geval van de bekende groeikernen. Niet ontsluiting via bestaande infrastructuur, maar bouwen in de open ruimte was het criterium. Le Clercq: ‘Dat moet je niet meer in die mate doen. Er liggen inmiddels zoveel netwerken dat je vooral goed in de gaten moet houden welke punten in het netwerk je wilt laten verstedelijken.’

‘De ene plaats ligt gunstig ten opzichte van een openbaar-vervoersas, de andere plaats vervult een belangrijke rol in een natuurlijke waterloop. De bestemming die een plek krijgt, hangt af van het belang van die plek voor de verschillende netwerken ter plaatse. Het betekent bijvoorbeeld dat nieuwbouw niet meer wordt gesitueerd in een met zand opgespoten polder, volgens een ‘bedachte’ verkaveling, maar in een polder met aangepaste bemaling waar verder de waterhuishouding en de waterlopen onaangetast blijven.’

‘Het ecologisch netwerk ontmoet groeiende belangstelling. Bij TNO brengen wij het in tact laten van het ecologisch netwerk heel nauw in verband met bestaande watersystemen. Waterlopen neem je als leidraad bij ruimte­lijk ontwerpen. Parkstad tussen Rotterdam en Den Haag is geënt op zo’n netwerkhydrologie. Daarbij komt veel civiele techniek.’

 

Stad als netwerk

In contrast hiermee staat de ‘klassieke’ vooroorlogse uitbreiding van bijvoorbeeld Amsterdam met het Plan Zuid, als een vingerachtige uitstulping aan de oude stad. De stad groeide hier niet langs een bestaand netwerk, dat wil zeggen een rivier of reeds bestaande spoorlijn, maar werd als het ware door mensenhand in een witte vlek op de kaart gepland. Het bijbehorende netwerk werd tegelijkertijd mét de stadsuitbreiding ontworpen.

Een stad die daarentegen groeit langs een netwerk, wordt daarmee ook zélf een netwerk. Zij is geen ’topos’ meer, maar ‘systema’. Ze ontstond ooit op een enkel kruispunt, één plaats (bijvoorbeeld daar waar een brug over een rivier kon worden geslagen), maar nu is ze een compleet stelsel geworden van veel knooppunten die elk een min of meer gespecialiseerde, thematische functie krijgen.

Le Clercq: ‘De Ringweg A10 rond Amsterdam is een dergelijk netwerk waar doelbewust knooppunten in versterkt zijn. Zo afficheert Amsterdam-Sloterdijk zich als teleport voor telematicagerichte bedrijven, Amsterdam Zuid-Oost trekt vooral automatiseringsbedrijven aan, Amsterdam-West heeft het Confectiecentrum en in Amsterdam-Zuid vind je de advocatenkantoren, de rechtbank, luchtvaartmaatschappijen, adviesbureaus, accountancies, handelsverte­genwoor­digingen, kortom dienstverlening. De Ring­weg is – letter­lijk – de verbinding tussen deze knooppunten.’

‘Hetzelfde zie je op landelijke schaal. Utrecht, Amsterdam, Den Haag en Rotterdam als functionele knooppunten in een landelij­k ringnet van bebouwing. Utrecht als het lokale administratie­centrum van Nederland, Amsterdam voor de handel en financiën, Rotterdam voor het transport en Den Haag voor de overheid. Het idee is gebaseerd op dat van de edge-cities uit de VS, zoals die zijn beschreven door Joel Garreau. De nieuwe stedelijke ontwikkelingen zitten in de concentraties van ‘shopping malls’ (winkelpromenades), kantoren, en suburbs er omheen, in de periferie van de oude stad. Het scenario dat zich heeft voltrokken is: vroeger zijn mensen in suburbs gaan wonen, later zijn daar shopping malls aangelegd en nu worden daar kantoren boven­op gezet.’

‘Een Europees voorbeeld van een thematisch knooppunt in een stedelijk netwerk, is La Défense even buiten Parijs, buiten de Périférie (de rondweg rond de stad) dat op de as van de Champs Elysées is gesitueerd.’

 

Spooksteden

Steden zijn altijd ontstaan op plekken die van commercieel, politiek of strategisch belang waren: een doorwaadbare plaats in een rivier, een monding, de ingang van een vallei, een landengte, enzovoorts. Hun plaatsen waren daardoor bepaald. Een stad kon niet zomaar overal ontstaan.

Dat bleef voortduren zolang de samenleving voornamelijk draaide om beweging van mensen en goederen: handel of het verplaatsen van militaire troepen. Tijdens de Industriële Revolutie kwamen steden zoals Birmingham en Sheffield zozeer in het teken te staan van de machinale produktie, dat andere aspecten van de bebouwde omgeving nauwelijks aandacht kregen. Echte industriesteden misten een centrum. Zij werden doorsneden door onafzienbaar lange ’telegraph roads’ die waren geflankeerd door blinde muren en grauwe gebouwen, die met enige regelmaat werden doorkruist door onbewaakte spoorwegovergangen en die van niets naar nergens leidden.

Stedebouwers hebben die negentiende eeuwse industriële woestijn voor een groot deel herschapen in de ontworpen stad. Waar noodzakelijk geachte functies ontbraken, werden die gecreëerd. Er werden esthetische principes ontwikkeld voor stede­bouw. De stad moest niet meer alleen aan economische criteria, maar ook aan sociale en belevingscriteria voldoen.

Maar steden waren al met al nog steeds plaatsgebonden. Dat is echter niet meer het geval sinds kennisvoortbrenging belangrijker is geworden dan machi­nale produktie en informatie een belangrijker ruilgoed dan goederen. Sillicon Valley kan overal worden gevestigd. Omgekeerd is daarmee de toekomst van bestaande steden onzeker geworden. In de Verenigde Staten heeft dat geleid tot massale migratie op nationale schaal, waarbij de wegtrekkende bevolking spooksteden achterlaat: grote delen van steden zoals Detroit die vrijwel ontvolkt zijn.

Daarom zoeken steden naar een overlevingsstrategie. De stad is van haar anker losgeslagen en raakt op drift. Vooral middelgrote steden die hun traditionele sterke kanten hebben verloren (zoals in Haarlem de grafische industrie, in Hengelo en Enschede de textielindustrie) zoeken naar een nieuwe economische basis.

 

Leefmilieu

Tijdens de Industriële Revolutie is in veel steden een oeroud aspect van de stad in de verdrukking geraakt: die van plaats voor informatie-uitwisseling (de markt). Veel steden haken nu in op de behoefte aan nieuwe vormen van informatie-uitwisseling: congressen, festivals, beurzen en dergelijke.

Daarnaast heeft de informatietechnologie nog een ander belangrijk gevolg voor het stedelijke milieu. Volgens de econoom Peter Drucker zullen werknemers namelijk onafhankelijker worden naarmate kennis en informatie als economische produk­tiefactor terrein winnen op de klassieke produktiefactoren kapitaal en arbeid. Werken met kennis hoeft niet op grootschalige produktielocaties die aan vervoersaders liggen. Kennis zetelt in laatste instantie immers in de hoofden van individuen. De voorbeelden van informatietechnologen, kenniswerkers, die met medeneming van ‘bedrijfsge­heimen’ (doorgaans de inhoud van hun hersenen) naar de concur­rent overlopen of voor zichzelf beginnen, zijn legio.

Zulke mensen kunnen zich overal vestigen. Hun werk is niet plaatsgebonden. Zij kunnen voor een organisatie (tele)werken zonder op en neer te hoeven pendelen. Zij genieten doorgaans een goed inkomen, hebben een meer dan gemiddelde ontwikkeling en staan dus kritisch in het leven. Voor zulke mensen is een goed woon- en leefmilieu een steeds belangrijker factor bij het kiezen van een vestigingsplaats. Daardoor worden leefmilieu en ecologie belangrijker in stadsplanning. Een stad die ecologie hoog in het vaandel heeft en daarom bijvoorbeeld een eeuwenoude waterloop handhaaft in een nieuwbouwplan, creëert met dat beleid op den duur een aantrekkelijker vestigingsmilieu, zo is de veronderstelling.

 

Heterogene stad

In het denkschema dat TNO hanteert zijn de netwerkstad en de recreatieve of ecologische stad de ‘ideaalbeelden’ voor de 21ste eeuw: zij belichamen nieuwe kansen voor stadsontwikkeling. Daartegenover staan ‘ideaalbeelden’ van de regenererende of compacte stad en van de duale stad. Beide beelden richten zich op het oplossen van problemen. De compacte stad behelst het nieuw leven inblazen van de bestaande stad, het tegengaan van aftakeling, vervuiling en onveiligheid zoals dat in Amsterdam gestalte krijgt in woningbouw in het oostelijke havengebied – in navolging van de ontwikkeling van de Docklands in Londen, de reconstructie van de Parijse hallen en dergelijke. De duale stad is nauwelijks een ideaalbeeld te noemen, maar is meer een beschrijving van bestaande sociale tegenstellingen.

In het denkschema zoals dat uiteindelijk door TNO wordt gehanteerd, vloeien de duale stad en de regenererende stad ineen als de ‘heterogene’ stad: door de verpauperde oude stad ook weer aantrekkelijk te maken voor mensen met hogere inkomens, krijgt zij een economische impuls waar ook de maatschappelijk minder bedeelden van kunnen profiteren. Sociale tegenstellingen worden zo sociale diversiteit – heterogeniteit dus.

Le Clercq: ‘Die ideaalbeelden zijn extremen die zich in elke stad in meerdere of mindere mate manifesteren. Als je de toekomst positief beziet, gaat het toch de kant op van de netwerkstad, dankzij de huidige transportstelsels en de mentale actieradius van mensen.’

 

Op 20 mei 1994 vindt het tweedaagse symposium ‘New technology in T­own!’ plaats ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de Delftse studievereniging Het Gezelschap Practi­sche Studie. Informatie over dit symposium is te verkrijgen …..

 

 

 

(FOTOBIJSCHRIFTEN)

 

(BIJ PORTRET)

Ir. Frank Le Clercq, TNO Beleidsstudies en Advies: ‘Utrecht, Amsterdam, Den Haag en Rotterdam zijn functionele knooppunten in een landelij­k ringnet van bebouwing.’

(Foto: John Thuring, Den Haag)

 

 

(BIJ LUCHTFOTO)

De Ringweg rond Amsterdam verbindt letterlijk de verschillende economische knooppunten in de stad.

(Foto: AeroCamera Michel Hofmeester, Rotterdam)

 

 

(BIJ DIA)

 

(FOTOBIJSCHRIFT VOLGT NA KEUZE DIA)

 

(Foto: ……./Hollandse Hoogte, Amsterdam)