(KLEURBALKJE)
KIVI 150 JAAR
DE NEDERLANDSE ARBEIDER BEHOORT AL EEUWENLANG TOT DE PRODUCTIEFSTE IN DE WERELD + ONDER HET MOM VAN ‘FINANCIAL ENGINEERING’ WORDEN ALLEEN GELDSTROMEN OMGEBOGEN EN NIEUWE STRIJKSTOKKEN GECREEERD
Nederlandse industrie op zoek naar nieuw elan
Japan van Europa Atlantisch georiënteerd
150 jaar geleden waren we de Chinezen van Europa, nu worden Nederlanders wel vergeleken met Japanners en dat is veel positiever bedoeld. Evenals Japan heeft Nederland een consensusmaatschappij, met werknemers die bereid zijn tot loonmatiging. The Dutch poldermodel, kortom. Maar voor bloeiende industrieën is meer nodig: infrastructuur, arbeidsproductiveit, onderwijs. Waar liggen Nederlands kansen in Europa?
– Erwin van den Brink –
De auteur is redacteur van De Ingenieur.
‘Het probleem dat wij in het horizontale vlak hebben, NAP minus en plus 1 meter, dat hebben de Japanners in het verticale’, legt prof.dr. H.W. de Jong uit, emeritus hoogleraar economie aan de Universiteit van Amsterdam. ‘Japan is bergachtig met kleine kustgebieden. Rijst is basisvoedsel. Het wordt verbouwd op sawa’s, terrassen die men van bovenaf irrigeert. Als de bovenbuurman te veel of te weinig water doorlaat, ondervinden alle rijstboeren daaronder de nadelige gevolgen. Dus je mag in Japan niet alles doen op je eigen land. Onze boeren zijn ook al eeuwenlang gehouden aan de voorschriften die de dijkgraaf handhaaft namens het waterschap.’
Een land van matigheid – om niet te zeggen middelmatigheid – waar niet zomaar alles mag, heeft dat een toekomst als industrieland? ‘Kijk naar de netto toegevoegde waarde per werknemer per jaar’, zegt De Jong, tevens verzamelaar van historische statistiek, ‘en je ziet dat de Nederlandse arbeider al eeuwenlang tot de produktiefste in de wereld behoort. Er zijn industriële bedrijven die per werknemer netto minder dan 83 000 gulden waarde per jaar toevoegen, of toevoegden, zoals Fokker, en bedrijven die boven dit gemiddelde uitkomen. Dus dan weet je ongeveer waar de klappen vallen. Bedrijven komen, bedrijven gaan. Infrastructuur is voor de industrie de grote constante enabling factor, samen met arbeidsproductiviteit en opleidingsniveau.’
Vlaamse spiegel
Prof.dr. Dany Jacobs werkt bij TNO-STB (Studiecentrum voor Technologie en Beleid) en doceert aan de Faculteit Technologiemanagement van de TU-Eindhoven. Hij is Vlaming en houdt ons een Vlaamse spiegel voor: ‘In de onenigheid over industriepolitiek lag de kiem voor de afscheiding in 1830 van België. De Belgen wilden industrialiseren en daarvoor de grenzen afsluiten – in die zin dat zij met tolheffingen de ontluikende industrie wilden beschermen. Terwijl de Nederlanders daar vanuit hun handelstraditie tegen gekant waren. De Twentse textielbaronnen verloren hun pleidooi voor tolmuren, omdat de Amsterdamse kooplui en bankiers daar tegen waren.’
Nog steeds voert België een meer toegewijde industriepolitiek dan Nederland, die bovendien effectiever is. Jacobs: ‘België is verder in het clusterbeleid: je industriële, sterke kanten proberen te verbeteren door samenwerking binnen productieketens. Verder, maar niet altijd beter. Want soms speelt er weer protectie of ook high-tech-snobisme mee, terwijl clusterbeleid wat mij betreft gaat over de kennisintensivering van alle sectoren die telkens anders uitpakt. In die zin is in het algemeen in heel Europa veel meer sprake van industriebeleid dan in Nederland – Nederland is daar altijd heel aarzelend in geweest. Met RSV, het debâcle van het Rijn-Schelde-Verolme-concern, is Nederland een keer heel ver in het omgekeerde doorgeslagen in puur overheidsdirigisme. Daar hebben jullie een enorme kater aan overgehouden.’
Continentale benadering
Prof.ing. Walter Zegveld zwaaide tot voor kort de scepter bij de kennisdenktank Rathenau Instituut. Hij heeft niet zoveel op met wat Jacobs de ‘continentale benadering’ van industriepolitiek noemt: actieve bemoeienis, eventueel protectie. Hij maakt het Nederlandse industriebeleid van nabij mee: ‘Als ondernemers dat nou niet oppakken, wie aan de Bezuidenhoutseweg (het ministerie van Economische Zaken, red.) is daar dan wèl competent voor? Dan krijg je glamourprojecten zoals snelle kweekreactoren of de Concorde.’
Anderzijds hebben de Belgen hun voorwaardenscheppende beleid beter voor elkaar dan wij. Zegveld: ‘Het Nederlandse SWAP, Software Actie Programma, is gewoon zielig. EZ formuleert in de betreffende beleidsnota een geweldig hoog ambitieniveau, maar daarvoor zijn dan maar een paar grijpstuivers beschikbaar. In Nederland heerst op het gebied van technologie- en industriebeleid volstrekt small thinking.’ Er is niets veranderd sinds de stadhouder bij de Staten Generaal vergeefs soebatte om de financiering van zijn Duitse huurlingen.
Zegveld: ‘TNO doet samen met EZ een project met wel tien bedrijven. Ik val van mijn stoel. Hoeveel bedrijven zijn er dan wel niet. EZ voert wel vijf clusterprojecten uit. In Duitsland hebben bedrijfsleven en onderzoeksinstellingen onlangs 280 voorstellen voor clusterprojecten ingediend bij het Ministerium vor Bildung, Forschung und Technologie. Het Nederlandse clusterbeleid dreigt dan óók nog te verzanden in een departementale richtingenstrijd binnen EZ. We analyseren ons suf in Nederland en het zijn allemaal analyses achteraf. Dat heeft niets met nieuw beleid te maken, maar alles met het verklaren van de werkelijkheid.’
‘Alleen na de Tweede Wereldoorlog, onder minister Van den Brink en door de commissie Tromp, is écht actief industrialisatiebeleid gevoerd. Onze huidige industrie – de duizend buitenlandse bedrijven die zich destijds in Nederland vestigden – en kennisinfrastructuur zijn toen ontstaan. Op middellange termijn komen we onszelf tegen als er niets gebeurt. We moeten investeren in kennis, maar breder dan in engineering, breder dan in bèta. Philips is er bijna aan gegaan, niet doordat ze te weinig bèta-kennis in huis hadden – eerder te veel – maar doordat ze er te veel geld aan uitgaven. En met bredere kennis bedoel ik dan niet innovaties zoals de clickfondsen in de financiële en zakelijke dienstverlening, omdat die aan de nationale welvaartsontwikkeling per saldo weinig bijdragen.’
Praat Zegveld niet van financial engineering: ‘Daar worden alleen maar geldstromen omgebogen en nieuwe strijkstokken gecreëerd. Clickfondsen en dergelijke zijn, in termen van Michael Porter, typisch een verschijnsel van een welvaartsgeoriënteerde economische ontwikkeling. Maar de echte aanjager van nieuwe welvaart is innovatie: nieuwe processen en diensten waarbij optimaal gebruik wordt gemaakt van technologie, telecommunicatie en informatisering.’
Gouden eeuw
Volgens De Jong en Zegveld ligt de oorsprong van onze industriële kerncompetentie niet in de 19de eeuw (het ontstaan van de hedendaagse werktuig- en machinebouw), maar in de gouden eeuw. Toen al ontwikkelde zich in de Nederlanden op grond van onze strategische ligging in de internationale handelsstromen de landbouw- en procesindustrie; Amsterdam had honderden suikerraffinaderijen en was in feite de grootste raffinaderij ter wereld, zoals Rotterdam nu het grootste olieraffinaderij-complex ter wereld heeft.
Zegveld: ‘Vòòr het stoomtijdperk hadden wij de grootste industriestad van Europa, namelijk Leiden met zijn lakenindustrie die op windkracht werkte. Er stonden in Leiden en omgeving tienduizenden windmolens als krachtbron. Waarom waren we daar zo goed in? Omdat we goed waren in het bewerken van hout vanwege het bouwen van al die Oostindiëvaarders.’
De Jong: ‘Zelfs de oprichting van een moderne vliegtuigbouwindustrie na de oorlog kun je zien als een noodzaak om te zorgen voor een toeleverancier van kapitaalgoederen voor de luchtvaart, vijftig jaar geleden een nieuwe vorm van handel en vervoer. Dezelfde rol die eeuwenlang de scheepsbouw had vervuld.’ Onze industrie lag dus altijd in het verlengde van onze handelsactiviteiten, waarbij echter de procesindustrie de boventoon voerde.
Misschien zijn Nederlandse bedrijfskundigen daarom zo goed in het beschrijven van industriële productie als vloeiende, ondeelbare processen – het ‘procesdenken’. Een modern softwarebedrijf zoals Baan Company, wereldmarktleider in bedrijfsbesturing en in beurswaarde nu al even groot als de KLM, is in feite een voortzetting van onze roemruchte traditie op het gebied van de procestechniek, aldus Zegveld. Ook al gaat het nu om software die voortbrengingsprocessen bestuurt. ‘Het is méér dan coïncidentie, bezien in het licht van onze traditie op het gebied van de procestechnologie.’
De Jong: ‘Dus waarom zouden we treuren over wat we niet hebben? Onze productiviteit is – ook historisch gezien – altijd buitengewoon hoog geweest. In de 15de en 16de eeuw was de productiviteit in Vlaanderen en Nederland al vergelijkbaar met die in Italië, en veel hoger dan die in Engeland en Frankrijk. Au fond gaat dat terug tot dingen zoals een relatief dichtbevolkt land, veel grote stedelijke cultuur met snelle uitwisseling van ideeën en goede verbindingen en opleidingen. Dat zijn de enabling factors, want mogelijk-zijn wil nog niet zeggen werkelijkheid-worden. Daarvoor zijn ondernemers nodig. Dat kan de overheid nooit doen.’
Buitenbeentje
Die ligging in het kruispunt van handelsstromen van bijvoorbeeld plantaardige èn minerale olie verklaart waarom we Unilever en Shell hebben, niet waarom we Philips hebben. De Jong: ‘Dat is een historisch en geografisch buitenbeentje. Philips is de laatste grote producent van consumentenelektronica in de westerse wereld. Ik denk overigens dat Philips ergens in de jaren zeventig een verkeerde keuze heeft gemaakt – Siemens heeft al twintig jaar geleden afscheid genomen van de consumentenelektronica en heeft zich gericht op complexe machinebouw. Uitgerekend ASM Litho, een off shoot van Philips’ corecompetence (namelijk lichttechnologie, in dit geval voor chips-etserij), is vervreemd. Wafersteppers kunnen alleen worden gebouwd in Nederland, Duitsland en Japan.’
Aan de netto toegevoegde waarde per Nederlandse werknemer valt Philips’ moeilijke positie ook af te lezen. De Jong: ‘In 1992 stond het gemiddelde per jaar op 83 000 gulden. Toen zat Philips op f 79 500, Fokker zat er onder, NS (f 52 000) en DAF (f 55 000) boerden helemaal slecht. Shell zat boven de f 200 000. CSM, Elsevier, Campina MelkUnie, Coberco halen allemaal meer dan f 100 000.’ Bedrijven die langdurig onder het gemiddelde blijven, leggen op den duur het loodje, aldus De Jong.
In welke maak-industrie zit volgens hem dan wel toekomst? ‘In de auto-industrie spelen we een belangrijke rol als toeleverancier in Noordwest-Europa. We zullen in de 21ste eeuw meer en meer onderdeel worden van een Noordwesteuropees industrieel conglomeraat rond de as Parijs-Berlijn. Daarnaast kunnen we in bepaalde segmenten wereldmarktleiders voortbrengen, zoals Baan Software dat zich kan meten met SAP (Duitsland) en Oracle (VS). Im grossem und ganzen doen we dus een beetje mistroostig voor niets.’
Zegveld plaatst enige reserves bij dit Europa zonder grenzen: ‘Ik vind dat we in Nederland sterke spelers op het gebied van de maakindustrie moeten houden. Je weet immers niet hoe het verder met de ontwikkeling van Europa gaat. Mogelijk vallen landen toch weer terug op hun eigen nationale aspiraties. Je zou kunnen zeggen: als Duitsers zo goed zijn in het maken van machines, waarom gaan wij die machines dan niet verkopen, dat kunnen wij weer beter. Laat Fransen en Italianen auto’s ontwerpen, maak ze in Duitsland en laat ze door Nederlanders verkopen: dat gaat uit van een verenigd Europa zonder nationale emoties – die toekomst is echter allerminst zeker. Veel diensten die wij produceren zijn ondersteunende activiteiten van de maakindustrie elders. Maar zelf niets meer maken is riskant. Als de Britten, Duitsers en Fransen alles zelf maken, dan doen ze het verkopen ook wel helemaal zelf. Daarom moeten we voorkomen dat nog meer maakindustrie wegvloeit.’
Golfoorlog
Jacobs maakte zo’n anderhalf jaar geleden, toen Fokker een publiciteitsslag voerde om te overleven, een rapport over het belang van Fokker voor Nederland. ‘Fokker heeft tot begin jaren tachtig betrekkelijk succesvol geopereerd. Maar innovatoren worden niet per definitie beloond. Fokker gokte met de Fokker 50 en de Fokker 100 en had aanvankelijk veel succes. Maar door de Golfoorlog stortte de luchtvaartmarkt in. Wie kon dat nu voorzien?’
Een overheid die een vliegtuigindustrie ambieert, moet zo’n bedrijf dus door moeilijke tijden slepen. Jacobs: ‘Economische Zaken is dan ook maandenlang met Fokker bezig geweest. Het stelde echter terecht als voorwaarde dat er een commercieel perspectief moest zijn, waar ook particuliere ondernemers – met hun geld – in zouden geloven.’
Maar, zegt De Jong, de afzet van middelgrote vliegtuigen stond conjunctureel en structureel onder druk: wereldwijd een afnemende vraag bij een toenemend aantal aanbieders. Vandaar die lage toegevoegde waarde per werknemer als teken aan de wand.
Toch blijft de indruk dat de overheid de KLM, die eveneens met sterke cycli heeft te maken, van veel groter strategisch belang vindt dan Fokker, al is het maar omdat de overheid de enige partij is die de KLM kan voorzien van landingsrechten in het buitenland. In een ‘continentale’ industriepolitiek zou de overheid de KLM gedwongen hebben veel meer Fokkers te kopen als onderdeel van een actief exportbeleid. De KLM is echter altijd vrij geweest in haar materiaalkeuze. Jacobs: ‘Dat hield Fokker wel scherp, maar in Frankrijk was dat bijvoorbeeld wel anders gegaan. Bovendien was Fokker intern een rommeltje, organisatorisch, productietechnisch en qua management.’ Pas de laatste jaren kwam daarin verbetering onder de druk van de omstandigheden.
Ondanks aandelen en een commissaris in het bedrijf greep de overheid aanvankelijk niet in: symptomatisch voor de ‘Angelsaksische’ opvatting van industriebeleid op arms length – tenminste als het om maak-industrie gaat. Jacobs: ‘De Fokker-top kon daardoor ongestoord zijn onderlinge machtsstrijd uitvechten zonder tijd te besteden aan strategie-ontwikkeling. Dit alles in de veronderstelling dat het krediet bij de overheid nooit op zou raken. Achteraf gezien zijn al veel eerder verkeerde strategische managementbeslissingen genomen. Swarttouw keerde zich van Airbus af. Hij wilde samen met de Amerikanen. Dat is typisch Nederlands, die afkeer van de continentale – Franse, Duitse – ondernemerscultuur en de voorkeur voor het Atlantische: Shell, Unilever, Reed Elsevier. Met Hoogovens-Hoesch en VFW-Fokker ging het eerder ook fout. Toen de Amerikanen Fokker lieten vallen, bleef niets anders over dan een Alleingang. In die zin is de loop der dingen historisch bepaald.’ Zo staat het Japan van Europa met de industriële rug naar het continent gekeerd.
(HOOFDFOTO)
(BIJSCHRIFT)
Fokker had aanvankelijk succes met de F 50 en F 100, maar door de Golfoorlog stortte de luchtvaartmarkt in.
(Foto: Willem Middelkoop, Amsterdam)
(FOTO 2)
(BIJSCHRIFT)
Het maken van chips. Philips is de laatste grote producent van consumentenelektronica in de westerse wereld.
(FOTO 3)
(BIJSCHRIFT)
Rotterdam/Europoort heeft het grootste olieraffinaderijcomplex ter wereld.
(Foto: Michel Wielick, Amsterdam)
(FOTO 4)
(BIJSCHRIFT)
Prof.ing. Walter Zegveld: ‘In Nederland heerst op het gebied van technologie- en industriebeleid volstrekt small thinking.’
(Foto: Michel Wielick, Amsterdam)
(FOTO 5)
(BIJSCHRIFT)
Prof.dr. Dany Jacobs: ‘Met RSV sloeg Nederland een keer heel ver in het omgekeerde door: puur overheidsdirigisme.’
(Foto: Michel Wielick, Amsterdam)
(FOTO 6)
(BIJSCHRIFT)
Prof.dr. H.W. de Jong: ‘Philips is een historisch en geografisch buitenbeentje.’
(Foto: Michel Wielick, Amsterdam)