Ik ben bladenmaker. Bedenker van redactionele formats, concepten, zowel on- als off line en daarbij draait alles om hoe je mensen blijft boeien. Mijn werk begint waar dat van de communicatieadviseur ophoudt. Met 35 jaar ervaring als journalist en bijna 20 jaar ervaring als hoofdredacteur van special interesttitels in high end markten kennen story telling en branded content voor mij geen geheimen.
Ik spreek de kennis binnen een bedrijf graag aan door samen een oplossing te bedenken voor een concreet maatschappelijk vraagstuk en vervat die in een meeslepend verhaal voor een breed publiek. Door maatschappelijk engagement krijgt een bedrijf authentieke free publicity en versterkt het zijn reputatie en merknaam.
Voor elk communicatieprobleem bestaat een oplossing als je het maar op een originele manier benadert. Dat vraagt journalistieke inventiviteit. Dan wordt alles interessant. Saaie onderwerpen bestaan niet, hooguit gebrek aan inspiratie. Van alles valt nieuws te maken mits je er maar een verrassend licht op weet te werpen. Heb je een goed idee, dan heb je het verhaal al half af. Een brede belangstelling en goede algemene ontwikkeling geven mij het vermogen om verbanden te leggen die anderen over het hoofd zien en weet daar een pakkend verhaal van te maken. Verhalen, vertellen met passie en gedrevenheid zodat zij mensen raken, dat is wat journalistiek toevoegt aan communicatie.
Mijn opiniestukken gaan over maatschappelijke kwesties waarin wetenschap en technologie een grote rol spelen. Die wereld ken ik door en door. Mijn schrijfwerk brengt strategische denkprocessen op gang die nodig zijn voor het ontwikkelen van focus, missie en visie.
Dankzij mijn dagbladachtergrond en nadien door lange ervaring met titels op het gebied van wetenschap en technologie weet ik hoe je complexe thema's toegankelijk maakt zonder te verzanden in oppervlakkigheid.
Het is erop of eronder voor Tata Steel in IJmuiden, zoveel is wel duidelijk. En als het eronder wordt, dan scheelt dat enorm veel milieuverontreiniging en dan krijgen we een schone, althans minder vervuilde, IJmond. Maar er zit ook een keerzijde aan: Minder werk, minder bestaanszekerheid voor mensen die hun brood verdienen met hun handen. De praktisch geschoolden betalen het gelag.
Ik kijk ook naar die documentaireserie ‘Staal’ op NPO en die laat dat maatschappelijke schisma goed zien: De yogalerares die zich zorgen maakt om de met grafiet verontreinigde sneeuw in Wijk aan Zee, tegenover vrouwelijke kraandrijver en de vader en zoon in de fabriek die hun werk mooi vinden maar zich zorgen maken over hun toekomst.
Stel: Dat geld om het staalbedrijf te ‘vergroenen’, en om het helemaal grondig te saneren uit oogpunt van milieuhygiëne zodat het weer honderd jaar mee kan, dat geld komt er niet. Hoe ziet dan de toekomst van de IJmond eruit? Tataloos? Dus geld, kapitaal, dat ‘de politiek’ wel heel snel klaar had liggen voor het redden ING – waar de dik betaalde topbankiers het zwaar verkloot bleken te hebben toen de bankencrisis uitbrak in 2008. Of dat direct klaarlag voor de KLM in 2021 toen dat door ‘Corona’ kopje onder dreigde te gaan. Tata is namelijk geen ‘systeembank’ en het is ook niet ‘onze nationale trots’.
Die toekomst van een Tataloze IJmond is gelukkig wel groen, schoon en helder. Ik zie veel senioren dan per elektrische fiets recreëren, veel B&B ’s bij ruim behuisde particulieren. En al die ‘handjes’ die geen emplooi meer hebben in de industrie, daarvoor is elders zat werk, in een ambachtelijke kaasmakerij ofzo: Technische vacatures zijn nu al bijna niet te vervullen.
Deze veronderstelling die ik vooral hoor bij mensen die met hun hoofd werken (vaak iets creatiefs of therapeutisch) getuigt van een groot dédain voor staalarbeiders onder de ‘well-to-do’, de maatschappelijk gearriveerden, de beter gesitueerden, de notabelen: Ach, je gaat gewoon ander werk doen. Wat voor ander werk, dat doet er kennelijk niet toe. Werk is voor een arbeider immers gewoon ‘brood op de plank’: wonen op een flat en een keer per jaar lekker naar de zon. Voor de slimmere mensen is werk een hoger doel: persoonlijke zelfverwerkelijking en statusverwerving.
De IJmond gentrificeert door de komst van jonge hoogopgeleide paren die in Amsterdam geen betaalbare gezinswoning meer kunnen vinden om een gezin te stichten. Ze verdringen de lokale arbeiderskinderen in de IJmond die moeten rondkomen van een aanzienlijk lager salaris. Dat is niet verwijtbaar want deze jonge ‘Amsterdammers’ zijn op hun beurt ook verliezers omdat je om daar een woning te kopen tegenwoordig bijna miljonair moet zijn. De verdringers zijn zelf ook verdrongen.
Maar hun komst versterkt het onbegrip voor vervuilende industrie en gaat voorbij aan de belangen van de mensen die er werken. Het gaat voorbij aan het arbeidsethos in een bedrijf zoals Tata waar mensen in potentieel gevaarlijke omstandigheden op elkaar vertrouwen en voor elkaar in de bres springen, soms letterlijk. En die bij politieke tegenwind trots blijven op ‘hun’ bedrijf. Er is solidariteit, iets dat ontbreekt in de vocabulaire van de bourgeoisie.
Maar het is fijn dat het milieuprobleem door Tata zich als vanzelf demografisch lijkt te gaan oplossen: Ze gaan allemaal binnenkort met pensioen en niemand die er, als het zo doorgaat, straks nog wil werken. Net als overigens in al die boerengezinsbedrijven die geen opvolger hebben omdat boerenkinderen de stikstofbui allang zien hangen – maar dat is een ander probleem dat wederom niemand ziet aankomen: dat de stikstofloze wereld ook wel eens een voedselschaarste-wereld zou kunnen worden.
De de-industrialisatie, de ontmanteling van productie van fysieke producten, gaat ons in Nederland welvaart kosten. Heel veel welvaart. Het treft niet alleen de industrie maar ook de woningbouw en de infrastructuur.
De sporen die een Tataloos tijdperk in de IJmond zal nalaten kun je ook nu al zien: Bij de laatste Tweede Kamerverkiezing werd de PVV in zowel Velsen als in Beverwijk de grootste partij. De IJmond en Zaanstreek werden lang gedomineerd door de PvdA en de CPN. Hoe linkser toen, des te rechtser nu.
Die blijvende zwenking naar populistisch (extreem) rechts zie je overal waar de industrie is bezweken onder achteloos elitair-bestuurlijk handelen van zittende politici. Bij gebrek aan een doordachte industriepolitiek. In de Mijnstreek rond Kerkrade, in Wallonië en Noord-Frankrijk, in Noordoost Groningen, in de Britse Midlands, in het voormalige Oost-Duitsland.
Natuurlijk waren en zijn veel van die sociaal-economische veranderingen onvermijdelijk, maar er is wel altijd nogal luchthartig gedaan over de gevolgen van die veranderingen voor gewone mensen die verder weinig keus hebben.
De zittende elite in de traditionele middenpartijen zaagt opgejaagd door het activisme voor ‘het milieu’, overal in Europa vlijtig verder aan zijn eigen maatschappelijke stoelpoten. Hoe harder de groene agenda er wordt doorgedrukt, hoe meer de populisten de wind in de zeilen krijgen, en hoe eerder de traditionele middenpartijen het onderspit delven tegen die populistische partijen. Wie wind zaait zal storm oogsten.
Twee onderwerpen in #Buitenhof sprongen er voor mij afgelopen zondag uit. Het gesprek met Frederieke Leeflang, voorzitter van de Nederlandse Publieke Omroep, en dat met Izzeldin Abuelaish, een Palestijnse arts die drie dochters verloor door een Israëlische aanval en toch pleit voor dialoog over vrede en die tegen haat jegens Israël gekant is. Hoe een mens boven zichzelf kan uitstijgen.
Het ene was ongeloofwaardig en het andere des te meer geloofwaardig. Beide onderwerpen pleiten voor een programma zoals Buitenhof omdat ze laten zien hoe de wereld in elkaar steekt.
Mevrouw Leeflang blijkt een voormalige ‘zuidas-advocaat’ te zijn en dat maakt haar per definitie al ongeloofwaardig want waarom wordt zo’n iemand voorzitter van de publieke omroep. Waarom niet iemand die werkelijk heeft bewezen ‘omroep-engagement’ te hebben zoals bijvoorbeeld Jan Slagter die Omroep Max oprichtte?
Interviewer Twan Huys testte haar geloofwaardigheid heel eventjes toen hij stelde dat gedrukte media zich via het Internet ook op het terrein van de omroep begeven met productie van beeld en geluid (podcasts en vlogs) en daarmee bijdragen aan die zo noodzakelijke levensbeschouwelijke politieke pluriformiteit in de audiovisuele (omroep-)media. Daar ging mevrouw Leeflang niet op in.
Toch is dat de meest wezenlijk vraag die op dit moment speelt ten aanzien van de publieke omroep: Wat is nog het maatschappelijke bestaansrecht van de NPO. Zou de democratie ophouden te bestaan? Of zouden we eindigen met een monopolistisch medialandschap waarin geen afwijkende meningen meer te horen zijn? Iedereen kan immers een eigen online mediakanaal beginnen en proberen daarvoor medestanders te vinden. Vroeger kon dat niet: de ether had een beperkte bandbreedte.
Het lijkt mij dat er wel een belangrijke taak ligt voor de overheid om te waken over een medialandschap waarin verschillende opvattingen bestaan. Ook nu er een digitale eindeloze bandbreedte is. Maar daar houdt de noodzaak tot overheidsregulering op. Die regelgeving is ontstaan in een tijd waarin de ruimte om uit te zenden heel beperkt was: via de ‘ether-technologie’. De digitale ‘ether’ is eindeloos groot.
Net als in de van origine papieren uitgeefwereld kunnen bedrijven met diepe zakken meer publiek bereiken. Maar we kunnen wetten maken om marktdominantie tegen te gaan en wetten maken om waardevolle media-initiatieven te subsidiëren, zoals het Filmfonds filmproducties meefinanciert. Daar is geen bureaucratische moloch zoals het omroepbestel voor nodig. Het concept van beperkende zendmachtigingen is volkomen achterhaald door de digitale werkelijkheid die grenzeloos is.
Waar het om gaat is dat zo’n uitzending als die van het vraaggesprek met de arts Izzeldin Abuelaish ook gemaakt kan blijven worden zonder een omroepbestel en een NPO. Dat zou nou eens werkelijk vernieuwend zijn. In plaats van die zich al jaren voortslepende achterhoedediscussie over wat aan te vangen met het Omroepbestel.
Als je er nog naar toe had gewild, ben je nu te laat want alle komende voorstellingen zijn uitverkocht. Alleen op het Karavaan Festival (19-29 mei) kun je Onder de Rook van de Hoogovens nog zien. Het is een prachtige, herkenbare en bij vlagen ontroerende voorstelling. Een epos van Herman Heijermans-achtige proporties: een sociaal drama over een van de grote maatschappelijke dilemma’s van deze tijd. Over de noodzaak om milieuvervuiling aan te pakken maar ook over hoe deze ‘groene ambitie’ van de ‘hoofdarbeiders’ (de intelligentsia, de ‘elite’) juist slachtoffers maakt onder de handarbeiders, de ambachtslieden. Een tegenstelling tussen hbo- en universitair geschoolden en praktisch geschoolden. Een confrontatie tussen ‘hoog’ en ‘laag’, tussen links en rechts, tussen generaties.
Daarover eerst een kleine observatie mijnerzijds. De hooggeschoolden van de ‘kenniseconomie’ hebben doorgaans werkelijk de ballen verstand van wat ‘industrie’ eigenlijk is. Handwerk, ambachtelijkheid. Dat komt doordat zij in hun opleiding het opdoen van kennis over wis-, natuur- en scheikunde doorgaans zorgvuldig hebben gemeden, aangemoedigd door de tijdgeest van de postindustriële samenleving. Hun twee linkerhanden zorgvuldig gecultiveerd. Alles voor de humaniora. Industrie, dat is iets in China of een ander Verweggistan. Vuil en van een voorbije tijd. Melk komt uit de supermarkt. Een fiets uit de rijwielzaak. Dat werk. De totale mentale ontkoppeling van consumeren en fabriceren. Geen enkel besef van wat nodig om spullen te maken: namelijk iets doen met machines en met je handen.
De staalindustrie is een procesindustrie. De hoogovens in IJmuiden vormen een complete stad die ’s nachts baadt in het natrium- en neonlicht en als je er in de buurt woont ruik je het niet alleen, maar er is ook voortdurend het monotone, laagfrequente grommende geluid van dit gigantische staalbeest dat als je dichterbij komt en je in zijn ingewanden duikt, veroorzaakt blijkt te worden door duizenden, waarschijnlijk tienduizenden, elektromotoren, compressoren, ventilatoren, schakelkasten, apparaten die allerlei gassen verpompen, processen aanblazen, transportbanden aandrijven. Veroorzaakt ook door hijskranen, shovels, vrachtwagens, treinen.
Elektrotechniek en mechanica houden de hoogovens, die op dit moment Tata Steel heten maar binnenkort misschien weer anders, draaiend. Daarvoor zijn heel veel elektrotechnici nodig. De bedrijfsopleiding van Tata Steel, de hoogovens, is voor een niet onbelangrijk deel een elektrotechnische beroepsopleiding. En laten we juist nu heel veel elektrotechnici nodig hebben voor die hele energietransitie.
In den brede is het grootste maatschappelijke probleem van dit moment de overmaat aan uitvoeringsdeskundigen en een nijpend gebrek aan deskundigen met uitvoeringsvaardigheid: Te veel mensen die (vinden dat zij) weten wat er moet gebeuren, maar bijna niemand meer die het ook daadwerkelijk kan. (Een kennis van mij die zonnepanelen liet plaatsen, zag de complete elektra in zijn huis doorbranden: computer, inductiekookplaat, alle elektriek kon subiet bij het grofvuil.)
Intellectuele transitiewijsneuzerigheid stuitte hier op afwezigheid van praktische uitvoerderservaring. Praktische onkunde van bestuurskundigen zoals minister Rob Jetten van ‘Klimaat’ zorgt ervoor dat bijna elke Haagse beleidsmaatregel (stikstofaanpak, toeslagenschadeloosstelling, aardbevingsschade) bij de uitvoering ervan in de soep loopt. Ik wil er maar mee zeggen: Wees nou een beetje zuinig op die vermaledijde hoogovens in IJmuiden, al is het maar vanwege de astronomische hoeveelheid staal die we nodig hebben voor die windparken in de Noordzee.
De voorstelling laat heel duidelijk de confrontatie zien tussen de verschillende perspectieven die ook in de IJmond bestaan op ‘zware industrie’. Het zal ook duidelijk zijn waar mijn perspectief ligt. Ik vind de kwalificatie ‘zware industrie’ eigenlijk getuigen van framing. Het IJmuidense staalbedrijf is niet voor niets uitgeroepen tot ‘Fourth Industrial Revolution Lighthouse’ door het World Economic Forum. Een lichtend voorbeeld van de toepassing van ‘big data’-analytics in het maken van steeds diversere staalsoorten met zeer (klant-)specifieke eigenschappen voor allerlei speciale toepassingen.
In IJmuiden maken ze het meest intelligente staal ter wereld. Het is hightech-staal. Toen Donald Trump de tariefmuur voor Europees staal verhoogde, stonden Amerikaanse autoproducenten op de stoep van het Witte Huis om te protesteren: Zij zijn afhankelijk van IJmuidens staal. Dat kunnen ze in de V.S. niet (meer) maken. ‘IJmuiden’ heeft een lange traditie in het vanaf de werkvloer in de organisatie omhooghalen van ervaring om die om te zetten in nieuwe kennis. Zo ontwikkelde het ooit poederkoolinjectie in ijzerbaden voor een efficiëntere reductie en vele andere innovatieve procesverbeteringen.
Ooit heeft de komst van de hoogovens ervoor gezorgd dat een armlastige lokale bevolking van tuinbouwers en kanaalgravers werd verdrongen door staalarbeiders die het iets breder hadden. Zeker tijdens de Wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog ging dat hard. Nu dreigen deze hoogovenmensen te worden verdrongen door de kinderen van de kenniseconomie. Over dit generatieconflict gaat onder de Rook van de Hoogovens
Ik zie om mij heen ook de gentrificatie van de IJmond doordat de krappe woningmarkt jonge, hoogopgeleide Amsterdammers deze kant op jaagt waardoor koopwoningen voor de lokale bevolking onbetaalbaar dreigen te worden. Maar het zorgt ook voor nieuwe culturele initiatieven zoals deze theaterproductie in het Hoogovenmuseum. Of zoals ‘Wegrestaurant Zacht Staal’ op ‘Landgoed Dorik’, een initiatief van Amsterdamse horeca-ondernemers. Nieuw leven in de brouwerij.
Zelfs als we de lokale volkshuisvesting resocialiseren, en zorgen voor voldoende betaalbare huisvesting voor modale inkomens, zelfs dan zal de IJmond de druk van Amsterdammers blijven voelen. Tenslotte heeft de IJmond, heel Kennemerland, al sinds eeuwen last van ‘Amsterdamse kapsones’. Al in de achttiende eeuw kochten gefortuneerde Amsterdammers hier armlastige hofsteden op om er landgoederen van de maken: Beeckesteijn, Waterland, Velserbeek, Huis te Manpad, Scheijbeeck, Akerendam. Om in hun jachten over het IJ te ontsnappen aan het ’s zomers onwelriekende Amsterdam. Zie het jubileumboek ‘Hart van Kennemerland’, in 1968 uitgegeven ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de toenmalige KNHS (Koninklijke Hoogovens en Staalfabrieken IJmuiden).
Gedurende de negentiende eeuw sijpelden welgestelde forensen naar villawijken in Kennemerland, langs de nieuwe spoorlijn Haarlem-Alkmaar: Heemstede, Bloemendaal, Aerdenhout, Driehuis, Santpoort. En sinds de Velsertunnel (1958) ook naar Heemskerk, Castricum, verder Noord-Holland in.
Gentrificatie van de IJmond is wat mij betreft dus niet per se verkeerd maar laten we het kind niet met het badwater weggooien: Als je nu een staalfabriek wil vestigen dan is IJmuiden een uitgelezen plek. Gelegen aan een diepzeehaven met trans-Atlantische verbindingen en met uitstekende ontsluiting naar het Europese achterland, voor zowel de distributie van staal als voor het aanvoeren van staalschrot. Gelegen bij een van de grootste windparkcomplexen ter wereld. Kortom een toplocatie. En Europa moet in zijn eigen staalbehoefte gaan voorzien. De oorlog in Oekraïne heeft ons in een klap wakker geschud in deze nieuwe geopolitieke realiteit. Mensen die roepen dat Tata een ‘gifspuit’ is die weg moet, zijn geen voorhoede maar voeren een achterhoedegevecht tegen een nieuw Europees industrieel elan, dankzij Wladimir Poetin.
Die fabriek hier in onze achtertuin, die hoort hier thuis. Ik kan niet wachten op het eerste ‘groene’, met waterstof geproduceerde staal. Als Nederland 25 miljard stikstofeuro’s kan klaar leggen voor het ‘vergroenen’ van de boeren, dat kunnen Nederland en Europa zeker drie tot vier miljard investeren om een efficiënt en innovatief staalbedrijf over te laten schakelen van kolen op windenergie.
Je moet gewoon doen wat je leuk vindt – daar ben je waarschijnlijk goed in.
Ik begrijp uit dit bericht op Linked In dat de Coronapandemie aan het licht heeft gebracht dat veel mensen – waarschijnlijk de meeste mensen – niet echt gelukkig zijn in hun werk. Dat is best wel ernstig aangezien het doorsneenoodlot bepaalt dat wij gedoemd zijn om door middel van betaalde arbeid te voorzien in ons levensonderhoud. Er zijn mensen die het lukt hun hele leven op andermans zak te teren maar ik kan uit eigen waarneming bevestigen dat dit niet per se leidt tot een gelukkiger leven.
Je werkt namelijk bij voorkeur niet alleen voor het geld maar ook om een ‘iemand’ te worden. Het woord ‘beroep’ komt van roeping, je bestemming (in het leven) vinden. Er zijn mensen die dat direct weten zoals prinses Amalia, er zijn er die er wat langer over doen en er zijn er die er nooit achter komen wat tragisch is omdat je dan niet weet wie je bent.
Ik wist het heel jong en toch ook weer niet. Mijn moeder overleed toen ik drie was en mijn vader zocht verkering met een van haar vriendinnen die later mijn tweede moeder werd en die woonde in Bovenkerk, vlak bij het (oude) Schiphol. Een van de uitjes was een bezoek aan het panoramaterras op Schiphol alwaar wij dan een ijsco of een chocomel nuttigden.
Ons gezin was nog in diepe rouw maar Schiphol stelde mij in staat om weg te dromen uit de werkelijkheid. Mensen die in- en uit vliegtuigen stapten die verre vluchten maakten naar de andere kant van de wereld. Ik was verkocht. Hier wilde ik bij horen. Het liefst als verkeersvlieger maar vliegtuigbouwer was ook goed. Mijn vader had een technische functie bij Hoogovens in IJmuiden en stimuleerde het technisch knutselen bij zijn kinderen.
We hadden constructiespeelgoed waaronder Meccano en mijn vader had een modelspoorbaan voor ons gemaakt op grote boardplaten die we op regenachtige vakantiedagen tevoorschijn haalden en dan verder optuigden met bouwwerken van Meccano, Lego, met Dinky Toy’s en wat er verder voor handen was aan oude rommel op zolder.
Ik bouwde Schiphol na met oude schoenendozen en kocht van mijn zakgeld plastic bouwmodelletjes van vliegtuigen die als ik ze niet in elkaar gelijmd kreeg zoals het hoorde, soms ten einde raad in een hoek smeet. “Die vliegtuigen van jou vliegen echt”, reageerde mijn oudste broer – een echte bèta – daar dan stoïcijns op.
Tegen beter weten in koos ik voor Atheneum B met wiskunde 1 en 2 en natuur- en scheikunde – en biologie. Hoppa! Want ik wilde immers naar de TU-Delft. Vliegtuigbouwkunde.
Als mijn vader mij iets uit het hoofd wilde praten dan stelde hij me altijd voor om even een ommetje te maken. Wandelen is iets wat wij graag samen deden – want hij leeft niet meer. Tijdens een strandwandeling peilde hij mijn gemoed. “Als je naar Delft wil, ligt industriële vormgeving dan niet meer op je weg? Of bouwkunde?” probeerde hij voorzichtig. Daar kon bij mij geen sprake van zijn. Hij zuchtte eens. Hij begreep dat dreiging en dwang niet de methoden waren om zijn kinderen hun roeping te laten vinden.
Mijn ouders lieten me psychologisch testen en daar kwam tot overmaat van ramp uit dat ik het wel zou kunnen, atheneum B, ‘’Maar dan moet-ie wel gewoon flink studeren”. Hun hoop om een drama te voorkomen vervloog. Want eenmaal op het atheneum studeerde ik alras niet meer flink.
“Je gooit er weer met de pet naar’’, zei mijn vader als hij mijn rapport zag met vijven en vieren – voor wis- en natuurkunde. Atheneum B veranderde gaandeweg in een lijdensweg. Ik heb het gehaald maar vraag niet hoe: Met hangen en wurgen, op mijn tandvlees. Ik had een herexamen wiskunde maar wel een negen voor mijn eindexamenopstel en dat was natuurlijk een veeg teken.
Want ik heb alle tijd die ik aan huiswerk maken had moeten besteden verknoeid met leuke ‘buitenschoolse activiteiten’ zoals het maken van….de schoolkrant, het organiseren van de leerlingenraad, het regisseren van het schooltoneel. Alles zolang ik daar maar niet voor in een schoolbank hoefde te zitten, daar kwam het op neer.
Ik deed in weerwil van wat ik meende te willen bereiken eigenlijk gewoon wat ik leuk vond. Nieuwe dingen uitproberen. Nieuwsgierigheid bevredigen. Het liefst samen met andere mensen. Daar wat beklijvends van maken: een project, publicatie, een werkstuk, een verhaal. Een geheim Genootschap samen met mijn vriendjes met natuurlijk maar een doel: dat het niet geheim zou blijven maar dat iedereen erover zou praten.
Dat ik journalist, verslaggever, zou worden stond achteraf bezien al vroeg vast. Ik vind alles leuk. In het hedendaags management-lingo gesteld, lijd ik aan gebrek aan focus. Maar ik heb vragen, ik kan luisteren en daarover schrijven. Ik word niet gehinderd door die overmatige kennis van zaken die vaak leidt tot beroepsdoofheid waardoor je verstoken raakt van de leukste, boeiendste verhalen. De journalistiek is mijn knollentuin. Een gigantische speelgoedwinkel waarin ik nooit raak uitgespeeld. Natuurlijk ben ik ook door diepe dalen gegaan, persoonlijke en professionele crises, maar de nieuwsgierigheid hield me op de been.
Als journalist heb ik talloze maken ongegêneerd mijn eigen privé-college geregeld door een wetenschapper te interviewen. Een voorwendsel had ik altijd wel snel gevonden. Wat beweegt iemand om twintig jaar lang onderzoek te doen naar fruitvliegjes of een subdialect van de Inuit? Waarom wordt iemand arts, ingenieur of jurist, bakker of lasser. Welke toevalligheden spelen en rol en welke diepere roeping, inwendige stem? Samen iets moois bouwen, hoorde ik vaak van technici. Iets betekenen voor een ander mens als die het moeilijk heeft, hoorde ik vaak van zorgverleners.
Het meest banale antwoord kreeg ik van iemand die ceo was geworden van een grote multinational. ‘Ik rolde er gewoon in’. Dat hij op een goede dag ‘aan de beurt was’ had ook te maken met het feit dat hij voor zijn directe concurrenten geen bedreiging leek te vormen.
In die honderden vraaggesprekken die ik had, was beroepskeuze op enig moment een telkens terugkerende constante. Elke beredeneerde keuze bleek terug te voeren op vele toevalligheden, vage intuïtie en diep daaronder een niet te peilen verlangen om diegene te worden die je werkelijk bent. Maar hoe kom je daarachter?
Ik heb een zoon die vertrouwt op zijn interne kompas en zich niet van zijn pad af laat brengen door allerlei modieuze carrièrepraatjes inclusief die van zijn ouders die zich zorgen beginnen te maken over zijn materiële toekomst. Hij is al zijn hele leven enthousiast over gamen. Hij bouwt als game-artist 3D-omgevingen zoals ze die gebruiken in de game-industrie. Maar de concurrentie om een aantrekkelijke baan in die industrie is groot zoals in alle creatieve, kunstzinnige beroepen. Hij probeert op een heel hoog aangeschreven opleiding te komen en haalt alles uit de kast. “Want als ik het niet heb geprobeerd zal ik daar later spijt van hebben.”
Hij past ervoor om eerst dertig jaar te gaan vegeteren in een of andere bullshitkantoor-tredmolenbaan waarna tijdens een of andere pandemielockdown de existentiële midlifecrisis-twijfel alsnog begint te knagen: Ben ik mijn leven aan het vergooien?
Ik wens iedereen geluk in zijn of haar ‘persuit of happiness’. Wie niet waagt, die niet wint. Maar ook geldt: Beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald. Beter laat dan nooit.
Tata Steel was altijd al vervuilend maar in de IJmond werken we er allemaal. Sinds de komst van steeds meer Amsterdamse woningzoekenden naar Kennemerland ligt de staalindustrie onder vuur in de publieke opinie. Opeens begonnen steeds vaker kritische artikelen over vervuiling te verschijnen in Amsterdamse kranten: NRC, de Volkskrant en Trouw. En dus is het falende huisvestingsbeleid in Amsterdam (onbetaalbare woningen door expats, particuliere beleggers die huizen opkopen en AirBnB) een diepere oorzaak van het kantelende sentiment dat Tata Steel dreigt op te breken.
Zo betoogt onderwijsadviseur Rolf Deen uit Heemskerk in Trouw van 10 juni dat sluiting van Tata Steel niet zal leiden tot werkloosheid. Deen is blijkens zijn LinkedIn-profiel opgeleid aan de Katholieke Theologische Universiteit Amsterdam en werkte bij Tata Steel onder meer als manager van de bedrijfsschool.
In dezelfde week waarin Deens artikel verscheen liet het televisieprogramma Buitenhof een aangrijpend fragment zien uit een oude reportage over de sluiting van de steenkolenmijnen begin jaren 1960. Je ziet een ex-kompel voor de camera in huilen uitbarsten om wat hem is afgepakt. Een vaste baan. Zijn bestaan.
Het werk was weliswaar ongezond, maar het gaf aanzien. Het bood kameraadschap omdat in de zo verguisde vervuilende industrie het werk gevaarlijk is. Dan moet je, net als op een schip of in een peloton, blind op elkaar vertrouwen.
Nu wil ik niet pleiten voor terugkeer naar die oude industrie maar ik vind wel dat als je een radicale verandering nastreeft zoals Rolf Deen, je dient te beseffen welke gevolgen dat heeft voor de mensen die daar nu eenmaal hun bestaan aan ontlenen.
Het was zonneklaar dat steenkool de concurrentie van aardgas zou verliezen. Die omschakeling was net zo onvermijdelijk als de Energietransitie dat nu is. Maar de beloofde nieuwe werkgelegenheid bleef uit en veel kompels vielen tussen de wal en het schip. Plaatsen als Geleen, Heerlen, Sittard en Kerkrade raakten in verval. ‘Wat ben je nog?’, zegt die werkloze mijnwerker wanhopig in het reportagefragment. Bestuurlijke achteloosheid, het negeren van de sociale gevolgen van kennelijk ‘onvermijdelijke’ beleidskeuzes voor gewone mensen, die voedt het ressentiment waar rechtspopulisme zo goed op gedijt. Kijk maar waar de PVV de meeste stemmen wint.
Dat risico kleeft ook aan het sluiten van ‘de Hoogovens’ zoals de mensen in de IJmond ‘hun’ staalbedrijf nog steeds noemen. Zonder industrie wordt het Amsterdam-Noordzeekanaalgebied een nieuwe ‘mijnstreek’. Deen wimpelt dat angstbeeld weg. Ik wil het juist benadrukken omdat hij zelfs niet het begin biedt van een alternatief.
Volgens hem leunen de pleitbezorgers op het verleden. Dat is doorzichtige retoriek. De hoogovens en staalfabrieken in IJmuiden behoren nog steeds tot de modernste, meest productieve en innovatieve in de wereld. Omscholen is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Dat geldt ook hier. De voorbeelden van sociale ontwrichting die dan volgt vind je door heel Europa: de Midlands, Wallonië.
Het Amsterdam-Noordzeekanaalgebied is inmiddels herdoopt in de ‘metropoolregio Amsterdam’. Niet langer is het kanaal met zijn industrie de spil, maar de grond waar industrie ruimte moet maken voor woningen. Voor jonge mensen uit Amsterdam die met industrie geen affiniteit hebben. Maar hoed je voor de sociale gevolgen in de arbeiderswijken.
Generaties kregen in de aardrijkskundeles de mantra van de postindustriële samenleving onderwezen. Juist dat idee – en niet de industrie – is achterhaald nu veel verdwenen industrie zich opmaakt voor een terugkeer in een nieuwe gedaante. Die terugkeer is te danken aan gestegen lonen in Azië en lagere productiekosten hier door industriële automatisering, robotisering en het zogenaamde 3D-printing of ‘additive manufacturing’.
Het mede in IJmuiden ontwikkelde Hisarnaproces is een sleuteltechnologie in deze zogenoemde Vierde Industriële Revolutie. Het maakt flexibele productie en schaalverkleining mogelijk en vermindert CO2-uitstoot. Die ontwikkeling begon zo’n dertig jaar geleden. Als je nu de stekker eruit trekt dan is al die moeite voor niets geweest.
Daarbij kan industriële vernieuwing iets doen tegen de verslechterde positie van de middenklasse. De modale inkomens stagneren al veertig jaar. Administratieve banen verdwijnen rap. Industrie 4.0 schept nieuw werk voor vaklieden.
Na vele vergeefse werkgelegenheidsprojecten van overheidswege, diende zich in Limburg Wim van der Leegte aan. Deze praktijkman zonder pretenties bouwde een conglomeraat van technische bedrijven op dat nu werk biedt aan 12.000 mensen. Het is niet gezegd dat in de schone IJmond van Rolf Deen zich iemand als Wim van der Leegte aandient om in het gat te stappen dat Tata Steel zou achterlaten.
Een van de redenen waarom het staalbedrijf tumultueuze tijden wist te overleven is omdat het met een scherp oog voor de afzetmarkt nieuwe producten ontwikkelde zoals speciaal staal voor de auto-industrie, de huishoudelijke apparatenindustrie en de verpakkingsindustrie. In die zin bestaat in Nederland een uniek innovatief ecosysteem rond staalproductie.
Wie een zinnige bijdrage wil leveren aan een debat over het al of niet laten voortbestaan van de IJmondse staalindustrie, moet zich niet blindstaren op alleen volksgezondheid. Verlies van hun baan kost mensen ook hun gezondheid en bekort hun leven.
Dus wees op je hoede als een vlotte opiniemaker vanaf de zijlijn beweert dat angst voor werkloos ongegrond is.
Gezondheid is het belangrijkste in een mensenleven en Tata Steel maakt mensen ongezond en moet dus verdwijnen en dat is trouwens ook helemaal niet erg want de mensen die er werken zijn ‘krachtig en wendbaar en die zullen dus heus niet werkloos worden’. Betoogt Rolf Deen uit Heemskerk in Trouw van 10 juni. Onderwijsadviseur Deen is blijkens zijn LinkedIn-profiel opgeleid aan de Katholieke Theologische Universiteit Amsterdam en werkte bij Tata Steel onder meer als manager van de bedrijfsschool.
Je wordt heus niet werkloos. Ik help het Deen hopen maar ik heb toch zo mijn twijfels. Natuurlijk is het sluiten van een vervuilende fabriek goed uit oogpunt van volksgezondheid. Maar het saneren van een industrie kent behalve lusten ook vaak onvoorziene lasten die meestal onevenredig zwaar neerkomen op de zwakste schouders.
In dezelfde week waarin Deens artikel verscheen liet het televisieprogramma Buitenhof een aangrijpend fragment zien uit een oude reportage over de sluiting van de kolenmijnen begin jaren zestig van de vorige eeuw. Je ziet een ex-kompel voor de camera in huilen uitbarsten om wat hem is afgepakt. Een vaste baan. Zijn bestaan.
Het werk was weliswaar zwaar, vuil, diep onder de grond en ongezond, maar het gaf aanzien en zingeving. Het bood verbondenheid en camaraderie omdat in de zo verguisde vervuilende industrie het werk niet zonder risico’s is en de werkploeg dus, net als de bemanning op een schip of een peloton soldaten, blind op elkaar moet vertrouwen.
Nu wil ik niet pleiten voor terugkeer naar die oude industrie maar ik vind wel dat als je een radicale verandering nastreeft zoals Rolf Deen, je dient te beseffen welke gevolgen dat heeft voor de mensen die daar nu eenmaal hun bestaan aan ontlenen.
Het was zonneklaar dat aardgas een veel schonere en efficiëntere energiebron is dan steenkool en dat de kolenmijnen de concurrentie zouden verliezen. Die omschakeling was net zo onvermijdelijk als de Energietransitie dat nu is. Maar de beloofde nieuwe werkgelegenheid bleef uit en veel kompels vielen tussen de wal en het schip. Plaatsen als Geleen, Heerlen, Sittard en Kerkrade raakten in verval. ‘Wat ben je nog?’, zegt die werkloze mijnwerker wanhopig in het reportagefragment. Bestuurlijke achteloosheid, het negeren van de sociale gevolgen van kennelijk ‘onvermijdelijke’ beleidskeuzes voor gewone mensen, die voedt het ressentiment waar rechtspopulisme zo goed op gedijt. Kijk maar waar de PVV de meeste stemmen wint.
Dat risico kleeft ook aan het sluiten van ‘de Hoogovens’ zoals de mensen in de IJmond ‘hun’ staalbedrijf nog steeds noemen. Het Amsterdam-Noordzeekanaalgebied kan veranderen in een nieuwe ‘mijnstreek’. Deen wimpelt dat angstbeeld weg. Ik wil het juist benadrukken omdat hij geen plan heeft maar zich verliest in vaagheden: Welke ‘meest vervuilende fabrieken’ wil hij dan sluiten? En hoe dan? En hoezo leunen de pleitbezorgers op het verleden? Het is doorzichtige retoriek. De hoogovens en staalfabrieken in IJmuiden behoren nog steeds tot de modernste, meest productieve en innovatieve in de wereld. Welke alternatieve werkgelegenheid ziet hij in de IJmond als bij toverslag wortelschieten? Omscholen is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Dat gold toen in Limburg maar ook nu hier. Die voorbeelden van sociale ontwrichting vind je door heel Europa: de Midlands, Wallonië.
Het Amsterdam-Noordzeekanaalgebied is inmiddels herdoopt in de ‘metropoolregio Amsterdam’. Niet langer is het kanaal met zijn industrie de spil, maar de grond waar industrie ruimte moet maken voor woningen. Voor jonge mensen uit Amsterdam die met industrie geen affiniteit hebben. Maar hoed je voor de sociale gevolgen in de arbeiderswijken.
Generaties kregen in de aardrijkskundeles de mantra van de postindustriële samenleving onderwezen. Juist dat idee – en niet de industrie – is achterhaald nu veel verdwenen industrie zich opmaakt voor een terugkeer.
‘Reshoring’, geeft industrie juist nieuwe maatschappelijke relevantie. Die terugkeer is te danken aan gestegen lonen in Azië en lagere productiekosten hier door industriële automatisering, robotisering en het zogenaamde 3D-printing of ‘additive manufacturing’.
Het mede in IJmuiden ontwikkelde Hisarnaproces is een sleuteltechnologie in deze zogenoemde Vierde Industriële Revolutie. Het maakt flexibele productie en schaalverkleining mogelijk en vermindert CO2-uitstoot. Die ontwikkeling begon zo’n dertig jaar geleden. Als je nu stekker trekt uit het hele ecosysteem van staalproductie dat die ontwikkeling mogelijk maakt, dan is al die moeite voor niets geweest.
Daarbij kan industriële vernieuwing iets doen tegen de verslechterde positie van de middenklasse. De modale inkomens stagneren al veertig jaar. Na de landbouw en de industrie verdwijnen de banen ook rap uit de kantooreconomie. Industrie 4.0 is een krachtige schepper van nieuwe banen.
Na vele vergeefse werkgelegenheidsprojecten van overheidswege, diende zich in Limburg Wim van der Leegte aan. Deze praktijkman zonder pretenties bouwde een conglomeraat van technische bedrijven op dat nu werk biedt aan 12.000 mensen. Het is niet gezegd dat in de schone IJmond van Rolf Deen zich iemand als Wim van der Leegte aandient om in het gat te stappen dat Tata Steel zou achterlaten.
Een van de redenen waarom het staalbedrijf tumultueuze tijden wist te overleven is omdat het met een scherp oog voor de afzetmarkt nieuwe producten ontwikkelde zoals speciaal staal voor de auto-industrie, de huishoudelijke apparatenindustrie en de verpakkingsindustrie. In die zin bestaat in Nederland een uniek innovatief ecosysteem rond staalproductie.
Wie een zinnige bijdrage wil leveren aan een debat over het al of niet laten voortbestaan van de IJmondse staalindustrie, moet zich niet blindstaren op alleen volksgezondheid. Verlies van hun baan kost mensen hun gezondheid en bekort hun leven.
Dus wees op je hoede als je door een vlotte opiniemaker vanaf de zijlijn wordt gebombardeerd tot iemand die ‘krachtig en wendbaar is en die heus niet werkloos zal worden.’
De Nederlandse industriepolitiek van de afgelopen veertig jaar is vooral gekenmerkt door weinig geloof in eigen kunnen en het heersende, funeste, idee van een ‘postindustriële samenleving’ dat diep wortel schoot bij de politieke elite. Eamonn Fingleton keerde zich daar al begin jaren negentig tegen in zijn boek In praise of hard industries. Een economie kan niet volledig zijn gebaseerd op het rondschuiven van dozen en data. Ik raad iedereen die iets heeft te maken met industrie en economie, dat boek nog eens te lezen. Het ging radicaal in tegen het heersende denken.
En al het maakbare uit Azië halen is een risico, zo blijkt nu. Het idee van ont-globalisering (economic decoupling en re-shoring) is een van de drijvende krachten achter de Vierde Industriele Revolutie (robotisering, lokaal, just in time, on-demand produceren, op maat zonder voorraadvorming en zonder lange kwetsbare supply chains. Kortom: schaalverkleining). Die krachten zwellen door de Coronapandemie alleen maar verder aan.
Staal is het meest gebruikte bouw- en productiemateriaal en de staalindustrie is een van de grootste uitstoters van CO2. Een voor de hand liggende maatregel om daar wat tegen te doen zou zijn het sluiten van de Europese markt voor Aziatisch (Chinees) staal door middel van een milieu-importheffing omdat de productie van staal in Europa een lagere uitstoot per geproduceerde ton heeft. Dit is eigenlijk het ‘laaghangend fruit’ van het klimaatbeleid.
De reden dat het Zweedse SSAB de fusiebesprekingen met Tata over de overname van het IJmuidense staalbedrijf heeft beëindigd, is dat de IJmuidense verduurzamingsstrategie zich niet zou laten rijmen met die van SSAB.
Dat lijkt mij een drogreden. De Zweedse Hybrit-technologie is in elk geval geen snellere of betere route naar duurzaam produceren. Het Zweedse proces reduceert erts met waterstof die in Zweden kan worden gemaakt met lokale waterkrachtcentrales. Water splitsen in waterstof en zuurstof met elektriciteit is weinig efficiënt en kost dus veel elektriciteit. Naast waterkracht is daarom kernenergie in beeld als het gaat op de grootschalige productie van waterstof. In IJmuiden zou je daarvoor aanvullend windenergiekunnen gebruiken.
Het erts in het Zweedse Hybrit proces is echter nog steeds gebakken ertsknikkers (pellets), een energie-intensief proces. De reactiekolom waarin het erts met waterstof wordt gereduceerd tot ijzer lijkt nog steeds op een conventionele hoogoven, niet gemakkelijk regelbaar of schaalbaar.
Het van origine Nederlandse Hisarna-proces laat ertspoeder en kolenpoeder reageren in een stofcycloon die je zo groot of zo klein kunt maken als je wilt en die je gemakkelijk aan- en uit kunt zetten. Het maakt meebewegen met fluctuaties in de vraag naar staal gemakkelijker en ook daarmee is duurzaamheid gediend.
Het wordt nu voorgesteld alsof er al een keuze moet worden gemaakt tussen de ene of de andere technologie maar in feite is het heel goed denkbaar de beide technologieën zich voorlopig parallel ontwikkelen en in een later stadium convergeren tot het meest optimale proces. Het productierijp maken van zo’n technologie vergt hoe dan ook eerder decennia dan jaren.
Hisarna heeft in IJmuiden al tien jaar een proeffabriek die 60.000 ton staal op jaarbasis kan produceren. In Zweden is de eerste ‘pilot plant’ net gestart. Hisarna zit zeker twintig jaar hoger in de leercurve dan Hybrit. Het lijkt me niet ondenkbaar dat je de cyclone converter in het Hisarnaproces op den duur in plaats van met poederkool stookt met waterstof.
Het lijkt mij eigenlijk meer aannemelijk dat SSAB afziet van wat de facto toch een overname van ‘IJmuiden’ zou zijn, omdat ze zich er niet aan wil vertillen. Beide bedrijven zijn ongeveer even groot. En het zijn onzekere tijden.
Wat IJmuiden tegelijkertijd onderscheidt van en gemeen heeft met SSAB – en met het Oostenrijkse Voest Alpine – is dat elk van hen een eigen graad van specialisatie heeft. Het zijn in feite niche-producenten in een industrie waar ‘het grootst’ nog niet groot genoeg is. Die verheerlijking van schaalvergroting breekt de bedrijfstak telkenmale op. Alle fusies, overnames, waar IJmuiden mee te maken heeft gehad, Estel, Corus en Tata, zijn uiteindelijk mislukt.
IJmuiden kent een aantal succesvolle productspecialisaties: verpakkingsstaal voor de voedingsmiddelenindustrie, voorgelakt staal voor de witgoedindustrie en verzinkt staal voor de auto-industrie.
Maar als het gaat om de wereldmarkt en de Europese interne markt ligt het IJmuidense staalbedrijf logistiek gunstiger dan het Zweedse en Oostenrijkse: in het hart van de Europese markt, direct aan zee met een direct toegankelijke diepzeehaven en uitstekende verbindingen over water en over het spoor diep het achterland in. De logistiek is gunstig voor de aanvoer van schrootijzer dat dient als koelmiddel voor het ruwijzer: Dat verlaagt de CO2-uitstoot per ton staal die de fabriek verlaat aanzienlijk. In IJmuiden staat in feite een van de grootste recyclingbedrijven van Europa.
Er is geen enkele reden waarom een staalbedrijf in IJmuiden op eigen benen geen toekomst zou hebben. In Zweden en Oostenrijk geven ze het goede voorbeeld. Wat wel nodig is, is een landbestuur dat nut en noodzaak ziet van een moderne basisindustrie.
Tijdens zijn gedwongen verblijf in Duitsland in de Tweede Wereldoorlog begon mijn vader, Wim van den Brink, met fotograferen. Hij is er zijn verdere leven mee doorgegaan. Hij fotografeerde tijdens de vele reizen door Europa die hij vanwege zijn werk maakte en tijdens de vakanties met zijn gezin. De beelden vormen een kroniek van het alledaagse leven in Europa vanaf 1943 tot aan zijn dood in 2007. Maar zijn ook onderdeel van een veel omvangrijker verborgen volkskroniek van het gewone leven door talloze amateurfotografen (Kijk op: www.thesoulofeurope.com) . Een collectief, vergeten plakboek want er moeten miljoenen van zulke bijna verloren beelden zijn weggeborgen in dozen en albums.
Telkens als ik nadenk over Europa, kijk ik weer terug in het schriftje van mijn vader dat ik als kind al af en toe tevoorschijn haalde vanachter de schuifdeurtjes op zolder. Daar lag het tussen oude boeken en paperassen, samen met een camera die hij had meegenomen uit Duitsland. Het is een gewoon schoolschrift met gelinieerde pagina’s maar het bevat enkele tientallen ingeplakte foto’s van ongeveer negen bij zeven bij centimeter gemaakt met die Zeiss Ikon balgcamera die in de jaren 1940 in Duitsland een heel gangbaar model was. De foto’s zijn klein maar behoorlijk scherp.
Ze vormen een reportage over de ruim twee jaar dat hij in Berlijn verbleef, vanaf het voorjaar 1943 – nadat hij kort na zijn achttiende verjaardag was opgepakt – tot en met zijn repatriëring na de capitulatie in juni 1945. Het was zijn eerste buitenlandse reis. De foto’s laten de plekken zien waar hij verbleef en de mensen waarmee hij optrok. Op sommige staat hij zelf, alleen of met anderen. Vermoedelijk zijn die gemaakt met de zelfontspanner. Op de laatste foto poseert hij ergens in Maastricht. Recht de camera inkijkend, staand met een hand in de zij en een voet op zijn reisvalies, eenentwintig jaar oud.
In 1988 ging ik met hem en het schriftje terug naar Berlijn. Hij was toen even oud als ik nu: begin zestig. Hij vond het een godswonder dat hij de oorlog had overleefd als je bedenkt hoeveel dood en verderf er tijdens die oorlogsjaren om hem heen was gezaaid. Door de geallieerde bombardementen en vooral de laatste weken en dagen in de slag om Berlijn. Op een van de foto’s zie je mijn vader met Russische soldaten (‘onze bevrijders’, staat er onder) van wie er eentje een verband om zijn hoofd heeft. De overige foto’s ademen een alledaagse, bijna een vakantiesfeer. Veel tekst staat er niet in het schriftje. Mijn vader was geen schrijver. Hij was technicus, scheikundige.
Maar hij praatte graag. Wij hadden een goede band dus praatten we veel met elkaar. Dat ging vaak over koetjes en kalfjes. Over hoe we tegen het leven aankeken. Soms over de dood van zijn eerste vrouw, mijn moeder. Dat was een verdriet dat hij nooit helemaal te boven is gekomen ook niet in het lange en gelukkige huwelijk dat erop volgde met een vriendin van mijn moeder, mijn tweede moeder.
Zijn spraakzaamheid gaf mij de gelegenheid hem in Berlijn eens goed uit te horen over die twee oorlogsjaren. Toen bleek mij hoeveel hij niet had gefotografeerd en misschien ook niet had willen zien. De verwoesting, de doden. Hij was geen oorlogsfotograaf. Hij was een huis-tuin-en-keuken-fotograaf en nog een tamelijk middelmatige ook. Maar hij had geen last van artistieke pretenties. In geen van de dingen die hij deed trouwens was hij ooit pretentieus. Dat hij enkele aardige foto’s, dia’s en films heeft nagelaten komt doordat hij verzot was op apparaten en die te pas en te onpas gebruikte. Een apparaat in zijn buurt was voor hem nooit veilig. Knopjes zijn om aan te draaien, schroefjes draaide hij los zodat hij binnenin kon kijken. Als het stuk was, maakte hij het.
Wat hij wel fotografeerde in Berlijn was het veilige onderkomen dat hij, na te zijn weggebombardeerd uit een pension aan de Muskauerstrasse, vond bij een familie buiten de stad. En ook de laatste episode, het bivakkeren met een stel andere her en der in Europa geronselde Arbeitseingesetzden – dwangarbeiders – in een Ferienlager, een verlaten vakantiepark aan een meer. Daar konden ze zich levend en wel aan de oprukkende Russen overgeven. Zijn hospita had toen met alle andere Duitsers allang de benen genomen. Ze wilden in handen van Amerikanen vallen.
Deze vrouw bij wie hij enige tijd inwoonde noemt hij in een van de fotobijschriften ‘meine Pflegemutti’. Zij had zich over hem ontfermd. Mijn vader zag er niet bepaald arisch uit. Hij was klein en had een dichte bos pikzwart haar, donkerbruine ogen en een ietwat getinte huid. Hij had voor joods kunnen doorgaan. Aan moederszijde had hij inderdaad verre joodse voorouders. De familie was lang geleden rooms-katholiek geworden. Waarschijnlijk is een groot gedeelte van de mensheid wel enigszins joods als het gaat om verre afstamming. Zijn van contradicties vergeven rassenleer is een van de absurditeiten van het Nazisme.
Ik denk dat vanwege zijn jongensachtige voorkomen en door zijn blijmoedige natuur en oprechtheid, die hij zijn hele leven behield, dat daarom ook toen ver van huis in Duitsland, de juiste mensen zich over hem ontfermden: Die vrouw, maar ook zijn leidinggevende in de fabriek. Dat heeft hem geholpen de oorlog heelhuids door te komen: Niet alle Duitsers waren ‘rotmoffen’.
Na de oorlog ging mijn vader aan de slag bij de Mekog (Maatschappij voor Exploitatie van Kooks Oven Gassen) een onderdeel van Hoogovens in IJmuiden. Mekog maakte kunstmest en dat was essentieel voor de Wederopbouw: Europa leed vlak na de Tweede Wereldoorlog aan massale ondervoeding en het Gemeenschappelijke Landbouw Beleid was met de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal een van de vroege pijlers onder de Europese samenwerking.
.
Kunstmestkorrels worden erg gemakkelijk vochtig en gaan dan klonteren. De mestkorrels zijn dan niet meer gelijkmatig over het land te verspreiden. Mijn vader specialiseerde zich in het ontwikkelen van vochtwerende en later waterdichte zakverpakkingen om de massale transportschade te voorkomen en van de machines die daarvoor nodig waren. Dat bracht hem al vroeg in de jaren zestig op zakenreis door Europa op bezoek bij allerlei bouwers van verpakkingsmachines: Italië, Finland, Groot-Brittannië, Duitsland, maar ook Hongarije en Tsjecho-Slowakije. Waar mogelijk maakte hij foto’s.
Venetie, 1962
Mijn vader zaliger staat voor mij een beetje model voor de doorsnee-Europeaan die (in zijn geval) met een Kodak en later een Pentax kleinbeeldcamera vooral dia’s maakte op zijn reizen die een tijdsbeeld geven van de periode 1960-1990 – en eigenlijk ook 1943-1945. Dus liet hij ons als kleine kinderen al de Arc de Triomphe, de toren van Pisa en Piccadilly Circus zien. De mensen die hij ontmoette op zijn reizen kwamen ook naar Nederland, IJmuiden. Ze kwamen bij ons over de vloer, wederopbouwtechneuten uit de industrie: Britten, Italianen, Duitsers.
(Berlijn Friedrichshagen, zomer 1944, hospita frau Ruethning, aan de Storitzseestrasse 13. ‘Meine Pflegemutti’.)
Bij het opruimen en ordenen van zijn audiovisuele nalatenschap (zodra er homevideo was, had hij een ook een videocamera) realiseerde ik mij dat er op talloze zolders zo Europees audiovisueel erfgoed verborgen moet liggen, foto’s, dia’s, polaroids, achtmillimeter films, videobanden. Wat toegankelijk is gemaakt en is gecatalogiseerd dat zijn veel nieuwsfoto’s, reclamebeelden, films en televisiebeelden. Professioneel beeld. Amateurbeeld vindt slechts sporadisch een weg naar de openbaarheid, bijvoorbeeld via een rommelmarkt of antiquariaat.
(Hieronder: Berlijn, Friedrichshagen, zomer 1944. Mijn vader naast frau Ruethning )en haar zoon Wolfchen.)
Europese reisbestemmingen waren zeker tot de millenniumwisseling voor de meeste gewone mensen de maximale actieradius. Pas later in zijn carrière ging mijn vader ook wel eens naar Amerika en Azië. Massaal globe trottende backpackers, voor wie dat de gewoonste zaak van de wereld is, zijn een betrekkelijk recent verschijnsel: millennials.
Sinds 2000 is het aantal jonge back packers van over de hele wereld dat in Europa rondreist geëxplodeerd en daarmee de hoeveelheid ‘content’ die ze via hun devices uploaden.
(Hierboven: Op de terugweg, mei 1945 in de buurt van Maagdenburg. Een groep Nederlanders – met driekleur.)
(Hieronder: Unter den Linden kruising Friedrichsstrasse, 1944.)
Analoog amateurbeeld van voor die tijd blijft, zolang het niet is gedigitaliseerd, ingescand, grotendeels onzichtbaar en onvindbaar. Het toerisme van Europeanen binnen Europa kwam op vanaf de jaren 1950 door de bus en de trein en vanaf de jaren 1960 ook dankzij het vliegtuig en de gezinsauto. Op regenachtige herfstzondagmiddagen werd de vakantieoogst voorzien van tekstuitleg ingeplakt in albums: Foto’s afgewisseld met tickets, brochures, ansichtkaarten en andere memorabilia.
Europa is in de loop van de twintigste eeuw en zeker na de Tweede Wereldoorlog het continent van de verpozing geworden. Een grote bezienswaardigheid. De badplaatsen, kuuroorden, het reisje langs de Rijn, de riviera’s, de costa’s. De steden, musea, theaters, festivals.
(Hierboven: Met de Amerikaanse legertruck op weg naar huis, Munchenberg Duitsland mei/juni 1945.)
Europa is ook het continent van de kleine burgerman met monsieur Hulot en mr. Bean als archetypische persiflages van onszelf. ‘Les Vacances de mr. Hulot’ (1953, Jacques Tati) is even tijdloos typisch Europees als Mr. Bean Goes on holiday (2007, Rowan Atkinson).
Hierboven: Mijn vader en moeder in 1975, vakantie Frankrijk (Correze)
Die kleine man heeft zich decennia hemelmaal suf gefotografeerd en gefilmd en gaat daar tegenwoordig digitaal onverdroten mee door. En dat alles lijkt gedoemd tot vergetelheid. Tenzij we die beelden voorzien van een verhaal en ze opnemen in het grote Europese familiealbum, een collectief plakboek dat onze continentale volksziel blootlegt.
We nodigen iedereen uit eigen fotomomenten over Europa met The Soul of Europe te delen en dat te delen met je vrienden. En vraag die dat ook weer met hun vrienden te delen. En vergeet niet te zeggen dat ook die het weer moeten delen met hun vrienden.
Ik ben geen klimaatwetenschapper dus ik ga niets toevoegen of afdoen aan het bewijs dat je opvoert, behalve dat over die consensus. De eerste gewetensvraag die ik je stel is of twijfel in de klimaatkwestie gelijk staat aan ontkenning of dat daar toch een verschil tussen is. Ik ben namelijk journalist en ik twijfel vaak en veel en vooral naarmate de kwestie ingewikkelder is en er dan navenant stelliger zekerheden worden gedebiteerd. In mijn vak heet dat dan ‘wederhoor plegen.’ Tegenover feiten staan dan meestal contra-feiten die door de aanhangers van die feiten graag worden gedegradeerd tot ‘slechts meningen’. Of erger: populistische retoriek.
Over die consensus: Iedereen die een uurtje Googlet kan er achter komen hoe dat zit. Dat balletje is aan het rollen gebracht door Naomi Oreskes van Harvard, geen klimaatwetenschapper maar een prominent wetenschapshistoricus. Haar initiele peer reviewed artikel is gevolgd door een meer doorwrocht stuk van John Cook (et al.) van de universiteit van New Queensland waarin hij een panel een verzameling van zo’n 12.000 artikelen heeft laten valideren op voor of tegen de AGW (Antropogenic Global Warming) these en daar uit komt dat getal van 97% ‘van de wetenschappers vindt’. Dit bewijs valt echter niet te reproduceren omdat de methodologie ondoorzichtig is. As such levert dit dus geen enkel wetenschappelijk bewijs van iets of wat dan ook.
Het experiment is vele maken over gedaan door anderen, met soortgelijke steekproeven ( er zijn honderdduizenden wetenschappelijke artikelen over klimaatkwestes) en daar komen scores uit van grosso mode tussen de 50% en 90%. Dat lijkt mij een indicatie om de opwarming van de aarde door menselijk toedoen heel serieus te namen en niet te dralen met maatregelen maar waarom bestrijden de klimaatactivisten deze aanzienlijke minderheid van twijfelaars dan toch zo te vuur en te zwaard? Stel dat ik terminaal patiënt ben en een arts komt met een laatste redmiddel dat bij 50-90%, gemiddeld driekwart, aanslaat, dan zeg ik: doen!
Wetenschappers die collega’s met andere opvattingen als dissidenten excommuniceren, bewijzen de wetenschap een slechte dienst want juist pogingen tot falsificatie van de heersende hypothese – een werkelijk open debat – brengt wetenschap vooruit.
Politici, activisten en publicisten zoals Elky Rosa die zulke kritiek direct wegzetten als populistische retoriek bewijzen hun eigen goede zaak evenmin een dienst want ze bezorgen die populisten alleen maar koren op hun molen, zoals Hillary Clinton met haar opmerking dat de aanhangers van Trump ‘deplorables’ zijn, Trump juist aan zijn overwinning hielp.
Ik wijs je graag op een recent artikel van James Hanssen in de Boston Globe. Hanssen is als (voormalig) hoofdklimatoloog van Nasa de initiator van het klimaatdebat, de eerste die dertig jaar geleden waarschuwde voor de invloed van menselijk handelen op het klimaat. Ik citeer hem:
‘The notion that renewable energies and batteries alone will provide all needed energy is fantastical. It is also a grotesque idea, because of the staggering environmental pollution from mining and material disposal, if all energy was derived from renewables and batteries. Worse, tricking the public to accept the fantasy of 100 percent renewables means that, in reality, fossil fuels reign and climate change grows.’
(28/06/2018 Thirty years later, what needs to change in our approach to climate change – The Boston Globe
Er gaat niets boven Groningen – als het binnen een uur bereikbaar is vanuit Amsterdam – en dat kan. (Opinie, Dagblad van het Noorden, lees hier het stuk in PDF: Snelle trein)
Noordoost Nederland is een krimpregio die bovendien wordt geplaagd door gaswinningsaardbevingen. In de Randstad is de markt voor koopwoningen steeds moeilijker toegankelijk voor met name jonge starters. Er is een oplossing voor deze twee kwesties en die heet: mobiliteit.
Nederland is in de eenentwintigste eeuw geen land meer maar veeleer een stad, een stadsstaat. Als stad is het een van de aangenaamste steden ter wereld om in te wonen omdat de leefomgeving landschappelijke variatie en stedelijke kleinschaligheid heeft behouden. Wat wij ‘steden’ noemen, zijn op de schaal van de megasteden van de eenentwintigste eeuw (20-40 miljoen inwoners) slechts woonwijken. Maar die worden gelukkig gescheiden door open gebieden voor zowel natte als droge recreatie. Nederland is een parkstad. Bovendien beschikken de meeste ‘woonwijken’ over een historische kern waar het cultureel goed toeven is. Tenslotte beschikt de stad over een van de beste infrastructuren ter wereld. Toegang tot lokale voorzieningen zoals winkels, ziekenhuizen, maar ook tot energie, water, communicatie en mobiliteit zijn overal goed geregeld.
Een van de problemen waarmee de stad worstelt is echter een onevenwichtige bevolkingsspreiding. We worden steeds hoger opgeleid. Steeds meer jonge mensen studeren eerst aan een universiteit in een universiteitsstad en vinden daar hun eerste baan. Het werk voor hoogopgeleiden bevindt zich doorgaans in de Randstad en dus is daar de druk op de woningmarkt het grootst.
In de jaren tachtig van de vorige eeuw is geprobeerd iets te doen aan die stedelijke congestie door het groeikernenbeleid. Betaalbare woningen moesten worden gebouwd ver buiten de bestaande stad omdat de grond daar goedkoper is. Het leidde tot het vertrek van autochtone Amsterdammers naar nieuwbouwwijken bij Alkmaar, Hoorn, Almere en Lelystad. Het leidde ook tot veel files: slechte bereikbaarheid.
De tijd is rijp voor een nieuw groeikernenbeleid maar zonder te vervallen in de cruciale fout uit de jaren tachtig: een slechte bereikbaarheid. De verkeersontsluiting gebeurde in de eerste plaats via autowegen en pas daarna begon de aanleg van openbaarvervoercorridors.
Huisvesting is bij de planologie na de Tweede Wereldoorlog altijd het primaire uitgangspunt geweest en al het andere vloeide daar uit voort: recreatie, mobiliteit, e.d. Laten we nu de mobiliteit eens als uitgangspunt nemen en er vanuit gaan dat betere bereikbaarheid van een (nog leeg) gebied het vanzelf aantrekkelijk maakt om er te gaan wonen. Nederlanders laten niet graag de kost voor de baat uitgaan en daarom leggen we liever geen infrastructuur aan naar gebieden waar nog geen woningen staan maar dat is wel de beste manier om planologische processen te versnellen. In elk geval wordt de grond bij een station vanzelf meer waard en dat trekt bouwers aan.
Laten we de mooie historische universiteitsstad Groningen als uitgangspunt nemen. De universiteit uit die stad ambieerde recent plannen om een dependance in China te stichten maar hoeveel aantrekkelijker zou de stad zelf niet worden als ‘dependance’ van Amsterdam als ze elke tien minuten binnen een uur vanuit Amsterdam bereikbaar zou zijn.
De afstand Amsterdam – Groningen over spoor is circa 215 kilometer. De nieuwe ICNG-treinen (Inter City Next Generation) die vanaf 2021 in dienst komen, kunnen een dienstsnelheid van 200 km/h rijden. Belangrijker dan dat is dat de bovenleidingspanning omhoog gaat van 1500 naar 3000 volt en dat het bestaande beveiligingssysteem ATB wordt vervangen door het nieuwe ERTMS. Dit maakt sneller optrekken mogelijk en treinen kunnen veilig dichter op elkaar rijden wat de vervoerscapaciteit op een traject aanzienlijk verhoogt.
Het plan hiervoor van Prorail ligt klaar. De upgrading van het hele spoornet van 1500 naar 3000 volt vergt een investering van ongeveer 400 miljoen euro die naar verwachting binnen tien jaar is terugverdiend. Daarnaast levert het een blijvende energiebesparing op van circa 20 procent.
Uit onderzoek blijkt dat forenzen gemiddeld een uur reistijd als maximum hanteren. De anderhalf uur reistijd die Groningen – Amsterdam minimaal zal kosten onder het 3000 volt-regime, zal verzacht kunnen worden door ten eerste een zeer frequente dienst en ten tweede zitplaatsgarantie. Hoe je a la minute een stoel in de eerstvolgende trein reserveert is technisch niet heel ingewikkeld. De Franse spoorwegen doen het al jaren op hun binnenlandse TGV’s. Tenslotte is de trein ook een werk- en chillplek met café latte en gratis wifi. Als het economische vliegwiel eenmaal goed op gang komt, gaan we die treinen 250 km/h en uiteindelijk 300 km/h laten rijden. Voor bevingsbestendig bouwen is geen hogere wiskunde nodig en op veel plaatsen is eventueel drijvend wonen mogelijk.
Zo helpen we die Randstedelijke millennials aan een betaalbare woning in een mooie ruime omgeving, vlakbij Amsterdam, en geven we de Groningers wat terug voor al dat aardgas.