Categorie archieven: Geen onderdeel van een categorie

doe wat je leuk vindt

Je moet gewoon doen wat je leuk vindt – daar ben je waarschijnlijk goed in.

Ik begrijp uit dit bericht op Linked In dat de Coronapandemie aan het licht heeft gebracht dat veel mensen – waarschijnlijk de meeste mensen – niet echt gelukkig zijn in hun werk.  Dat is best wel ernstig aangezien het doorsneenoodlot bepaalt dat wij gedoemd zijn om door middel van betaalde arbeid te voorzien in ons levensonderhoud. Er zijn mensen die het lukt hun hele leven op andermans zak te teren maar ik kan uit eigen waarneming bevestigen dat dit niet per se leidt tot een gelukkiger leven.

Je werkt namelijk bij voorkeur niet alleen voor het geld maar ook om een ‘iemand’ te worden. Het woord ‘beroep’ komt van roeping, je bestemming (in het leven) vinden. Er zijn mensen die dat direct weten zoals prinses Amalia, er zijn er die er wat langer over doen en er zijn er die er nooit achter komen wat tragisch is omdat je dan niet weet wie je bent.

Ik wist het heel jong en toch ook weer niet. Mijn moeder overleed toen ik drie was en mijn vader zocht verkering met een van haar vriendinnen die later mijn tweede moeder werd en die woonde in Bovenkerk, vlak bij het (oude) Schiphol. Een van de uitjes was een bezoek aan het panoramaterras op Schiphol alwaar wij dan een ijsco of een chocomel nuttigden.

Ons gezin was nog in diepe rouw maar Schiphol stelde mij in staat om weg te dromen uit de werkelijkheid. Mensen die in- en uit vliegtuigen stapten die verre vluchten maakten naar de andere kant van de wereld. Ik was verkocht. Hier wilde ik bij horen. Het liefst als verkeersvlieger maar vliegtuigbouwer was ook goed. Mijn vader had een technische functie bij Hoogovens in IJmuiden en stimuleerde het technisch knutselen bij zijn kinderen.

We hadden constructiespeelgoed waaronder Meccano en mijn vader had een modelspoorbaan voor ons gemaakt op grote boardplaten die we op regenachtige vakantiedagen tevoorschijn haalden en dan verder optuigden met bouwwerken van Meccano, Lego, met Dinky Toy’s en wat er verder voor handen was aan oude rommel op zolder.

Ik bouwde Schiphol na met oude schoenendozen en kocht van mijn zakgeld plastic bouwmodelletjes van vliegtuigen die als ik ze niet in elkaar gelijmd kreeg zoals het hoorde, soms ten einde raad in een hoek smeet. “Die vliegtuigen van jou vliegen echt”, reageerde mijn oudste broer – een echte bèta – daar dan stoïcijns op.

Tegen beter weten in koos ik voor Atheneum B met wiskunde 1 en 2 en natuur- en scheikunde – en biologie. Hoppa! Want ik wilde immers naar de TU-Delft. Vliegtuigbouwkunde.

Als mijn vader mij iets uit het hoofd wilde praten dan stelde hij me altijd voor om even een ommetje te maken. Wandelen is iets wat wij graag samen deden – want hij leeft niet meer. Tijdens een strandwandeling peilde hij mijn gemoed. “Als je naar Delft wil, ligt industriële vormgeving dan niet meer op je weg? Of bouwkunde?” probeerde hij voorzichtig. Daar kon bij mij geen sprake van zijn. Hij zuchtte eens. Hij begreep dat dreiging en dwang niet de methoden waren om zijn kinderen hun roeping te laten vinden.

Mijn ouders lieten me psychologisch testen en daar kwam tot overmaat van ramp uit dat ik het wel zou kunnen, atheneum B, ‘’Maar dan moet-ie wel gewoon flink studeren”. Hun hoop om een drama te voorkomen vervloog. Want eenmaal op het atheneum studeerde ik alras niet meer flink.

“Je gooit er weer met de pet naar’’, zei mijn vader als hij mijn rapport zag met vijven en vieren – voor wis- en natuurkunde. Atheneum B veranderde gaandeweg in een lijdensweg. Ik heb het gehaald maar vraag niet hoe: Met hangen en wurgen, op mijn tandvlees. Ik had een herexamen wiskunde maar wel een negen voor mijn eindexamenopstel en dat was natuurlijk een veeg teken.

Want ik heb alle tijd die ik aan huiswerk maken had moeten besteden verknoeid met leuke ‘buitenschoolse activiteiten’ zoals het maken van….de schoolkrant, het organiseren van de leerlingenraad, het regisseren van het schooltoneel. Alles zolang ik daar maar niet voor in een schoolbank hoefde te zitten, daar kwam het op neer.

Ik deed in weerwil van wat ik meende te willen bereiken eigenlijk gewoon wat ik leuk vond. Nieuwe dingen uitproberen. Nieuwsgierigheid bevredigen. Het liefst samen met andere mensen. Daar wat beklijvends van maken: een project, publicatie, een werkstuk, een verhaal. Een geheim Genootschap samen met mijn vriendjes met natuurlijk maar een doel: dat het niet geheim zou blijven maar dat iedereen erover zou praten.

Dat ik journalist, verslaggever, zou worden stond achteraf bezien al vroeg vast. Ik vind alles leuk. In het hedendaags management-lingo gesteld, lijd ik aan gebrek aan focus. Maar ik heb vragen, ik kan luisteren en daarover schrijven. Ik word niet gehinderd door die overmatige kennis van zaken die vaak leidt tot beroepsdoofheid waardoor je verstoken raakt van de leukste, boeiendste verhalen. De journalistiek is mijn knollentuin. Een gigantische speelgoedwinkel waarin ik nooit raak uitgespeeld. Natuurlijk ben ik ook door diepe dalen gegaan, persoonlijke en professionele crises, maar de nieuwsgierigheid hield me op de been.

Als journalist heb ik talloze maken ongegêneerd mijn eigen privé-college geregeld door een wetenschapper te interviewen. Een voorwendsel had ik altijd wel snel gevonden. Wat beweegt iemand om twintig jaar lang onderzoek te doen naar fruitvliegjes of een subdialect van de Inuit? Waarom wordt iemand arts, ingenieur of jurist, bakker of lasser. Welke toevalligheden spelen en rol en welke diepere roeping, inwendige stem? Samen iets moois bouwen, hoorde ik vaak van technici. Iets betekenen voor een ander mens als die het moeilijk heeft, hoorde ik vaak van zorgverleners.

Het meest banale antwoord kreeg ik van iemand die ceo was geworden van een grote multinational. ‘Ik rolde er gewoon in’. Dat hij op een goede dag ‘aan de beurt was’ had ook te maken met het feit dat hij voor zijn directe concurrenten geen bedreiging leek te vormen.

In die honderden vraaggesprekken die ik had, was beroepskeuze op enig moment een telkens terugkerende constante. Elke beredeneerde keuze bleek terug te voeren op vele toevalligheden, vage intuïtie en diep daaronder een niet te peilen verlangen om diegene te worden die je werkelijk bent. Maar hoe kom je daarachter?

Ik heb een zoon die vertrouwt op zijn interne kompas en zich niet van zijn pad af laat brengen door allerlei modieuze carrièrepraatjes inclusief die van zijn ouders die zich zorgen beginnen te maken over zijn materiële toekomst. Hij is al zijn hele leven enthousiast over gamen. Hij bouwt als game-artist 3D-omgevingen zoals ze die gebruiken in de game-industrie. Maar de concurrentie om een aantrekkelijke baan in die industrie is groot zoals in alle creatieve, kunstzinnige beroepen. Hij probeert op een heel hoog aangeschreven opleiding te komen en haalt alles uit de kast. “Want als ik het niet heb geprobeerd zal ik daar later spijt van hebben.”

Hij past ervoor om eerst dertig jaar te gaan vegeteren in een of andere bullshitkantoor-tredmolenbaan waarna tijdens een of andere pandemielockdown de existentiële midlifecrisis-twijfel alsnog begint te knagen: Ben ik mijn leven aan het vergooien?

Ik wens iedereen geluk in zijn of haar ‘persuit of happiness’. Wie niet waagt, die niet wint. Maar ook geldt: Beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald. Beter laat dan nooit.

Groet,

Erwin van den Brink,

Stichting The Soul of Europe,

www.thesoulofeurope.com

.

Sluiting Tata Steel ontwricht de IJmond (Trouw, opinie, 23 juni)

https://www.trouw.nl/opinie/sluiting-tata-steel-zal-leiden-tot-sociale-ontwrichting-ijmond~ba8c02476/

(Trouw, Opinie, 23 juni 2021)

Gezondheid is het belangrijkste in een mensenleven en Tata Steel maakt mensen ongezond en moet dus verdwijnen en dat is trouwens ook helemaal niet erg want de mensen die er werken zijn ‘krachtig en wendbaar en die zullen dus heus niet werkloos worden’. Betoogt Rolf Deen uit Heemskerk in Trouw van 10 juni. Onderwijsadviseur Deen is blijkens zijn LinkedIn-profiel opgeleid aan de Katholieke Theologische Universiteit Amsterdam en werkte bij Tata Steel onder meer als manager van de bedrijfsschool.

Je wordt heus niet werkloos. Ik help het Deen hopen maar ik heb toch zo mijn twijfels. Natuurlijk is het sluiten van een vervuilende fabriek goed uit oogpunt van volksgezondheid. Maar het saneren van een industrie kent behalve lusten ook vaak onvoorziene lasten die meestal onevenredig zwaar neerkomen op de zwakste schouders.

In dezelfde week waarin Deens artikel verscheen liet het televisieprogramma Buitenhof een aangrijpend fragment zien uit een oude reportage over de sluiting van de kolenmijnen begin jaren zestig van de vorige eeuw. Je ziet een ex-kompel voor de camera in huilen uitbarsten om wat hem is afgepakt. Een vaste baan. Zijn bestaan.

Het werk was weliswaar zwaar, vuil, diep onder de grond en ongezond, maar het gaf aanzien en zingeving. Het bood verbondenheid en camaraderie omdat in de zo verguisde vervuilende industrie het werk niet zonder risico’s is en de werkploeg dus, net als de bemanning op een schip of een peloton soldaten, blind op elkaar moet vertrouwen.

Nu wil ik niet pleiten voor terugkeer naar die oude industrie maar ik vind wel dat als je een radicale verandering nastreeft zoals Rolf Deen, je dient te beseffen welke gevolgen dat heeft voor de mensen die daar nu eenmaal hun bestaan aan ontlenen.

Het was zonneklaar dat aardgas een veel schonere en efficiëntere energiebron is dan steenkool en dat de kolenmijnen de concurrentie zouden verliezen. Die omschakeling was net zo onvermijdelijk als de Energietransitie dat nu is. Maar de beloofde nieuwe werkgelegenheid bleef uit en veel kompels vielen tussen de wal en het schip.  Plaatsen als Geleen, Heerlen, Sittard en Kerkrade raakten in verval. ‘Wat ben je nog?’, zegt die werkloze mijnwerker wanhopig in het reportagefragment. Bestuurlijke achteloosheid, het negeren van de sociale gevolgen van kennelijk ‘onvermijdelijke’ beleidskeuzes voor gewone mensen, die voedt het ressentiment waar rechtspopulisme zo goed op gedijt. Kijk maar waar de PVV de meeste stemmen wint.

Dat risico kleeft ook aan het sluiten van ‘de Hoogovens’ zoals de mensen in de IJmond ‘hun’ staalbedrijf nog steeds noemen. Het Amsterdam-Noordzeekanaalgebied kan veranderen in een nieuwe ‘mijnstreek’. Deen wimpelt dat angstbeeld weg. Ik wil het juist benadrukken omdat hij geen plan heeft maar zich verliest in vaagheden: Welke ‘meest vervuilende fabrieken’ wil hij dan sluiten? En hoe dan? En hoezo leunen de pleitbezorgers op het verleden? Het is doorzichtige retoriek. De hoogovens en staalfabrieken in IJmuiden behoren nog steeds tot de modernste, meest productieve en innovatieve in de wereld. Welke alternatieve werkgelegenheid ziet hij in de IJmond als bij toverslag wortelschieten? Omscholen is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Dat gold toen in Limburg maar ook nu hier. Die voorbeelden van sociale ontwrichting vind je door heel Europa: de Midlands, Wallonië.

Het Amsterdam-Noordzeekanaalgebied is inmiddels herdoopt in de ‘metropoolregio Amsterdam’. Niet langer is het kanaal met zijn industrie de spil, maar de grond waar industrie ruimte moet maken voor woningen. Voor jonge mensen uit Amsterdam die met industrie geen affiniteit hebben. Maar hoed je voor de sociale gevolgen in de arbeiderswijken.  

Generaties kregen in de aardrijkskundeles de mantra van de postindustriële samenleving onderwezen. Juist dat idee – en niet de industrie – is achterhaald nu veel verdwenen industrie zich opmaakt voor een terugkeer.

‘Reshoring’, geeft industrie juist nieuwe maatschappelijke relevantie. Die terugkeer is te danken aan gestegen lonen in Azië en lagere productiekosten hier door industriële automatisering, robotisering en het zogenaamde 3D-printing of ‘additive manufacturing’.

Het mede in IJmuiden ontwikkelde Hisarnaproces is een sleuteltechnologie in deze zogenoemde Vierde Industriële Revolutie. Het maakt flexibele productie en schaalverkleining mogelijk en vermindert CO2-uitstoot. Die ontwikkeling begon zo’n dertig jaar geleden. Als je nu stekker trekt uit het hele ecosysteem van staalproductie dat die ontwikkeling mogelijk maakt, dan is al die moeite voor niets geweest.

Daarbij kan industriële vernieuwing iets doen tegen de verslechterde positie van de middenklasse. De modale inkomens stagneren al veertig jaar. Na de landbouw en de industrie verdwijnen de banen ook rap uit de kantooreconomie. Industrie 4.0 is een krachtige schepper van nieuwe banen.

Na vele vergeefse werkgelegenheidsprojecten van overheidswege, diende zich in Limburg Wim van der Leegte aan. Deze praktijkman zonder pretenties bouwde een conglomeraat van technische bedrijven op dat nu werk biedt aan 12.000 mensen. Het is niet gezegd dat in de schone IJmond van Rolf Deen zich iemand als Wim van der Leegte aandient om in het gat te stappen dat Tata Steel zou achterlaten.

Een van de redenen waarom het staalbedrijf tumultueuze tijden wist te overleven is omdat het met een scherp oog voor de afzetmarkt nieuwe producten ontwikkelde zoals speciaal staal voor de auto-industrie, de huishoudelijke apparatenindustrie en de verpakkingsindustrie. In die zin bestaat in Nederland een uniek innovatief ecosysteem rond staalproductie.

Wie een zinnige bijdrage wil leveren aan een debat over het al of niet laten voortbestaan van de IJmondse staalindustrie, moet zich niet blindstaren op alleen volksgezondheid. Verlies van hun baan kost mensen hun gezondheid en bekort hun leven.

Dus wees op je hoede als je door een vlotte opiniemaker vanaf de zijlijn wordt gebombardeerd tot iemand die ‘krachtig en wendbaar is en die heus niet werkloos zal worden.’

Hoogovens IJmuiden heeft een toekomst op eigen benen.

De Nederlandse industriepolitiek van de afgelopen veertig jaar is vooral gekenmerkt door weinig geloof in eigen kunnen en het heersende, funeste, idee van een ‘postindustriële samenleving’ dat diep wortel schoot bij de politieke elite. Eamonn Fingleton keerde zich daar al begin jaren negentig tegen in zijn boek In praise of hard industries. Een economie kan niet volledig zijn gebaseerd op het rondschuiven van dozen en data. Ik raad iedereen die iets heeft te maken met industrie en economie, dat boek nog eens te lezen. Het ging radicaal in tegen het heersende denken.

En al het maakbare uit Azië halen is een risico, zo blijkt nu. Het idee van ont-globalisering (economic decoupling en re-shoring) is een van de drijvende krachten achter de Vierde Industriele Revolutie (robotisering, lokaal, just in time, on-demand produceren, op maat zonder voorraadvorming en zonder lange kwetsbare supply chains. Kortom: schaalverkleining). Die krachten zwellen door de Coronapandemie alleen maar verder aan.

Staal is het meest gebruikte bouw- en productiemateriaal en de staalindustrie is een van de grootste uitstoters van CO2. Een voor de hand liggende maatregel om daar wat tegen te doen zou zijn het sluiten van de Europese markt voor Aziatisch (Chinees) staal door middel van een milieu-importheffing omdat de productie van staal in Europa een lagere uitstoot per geproduceerde ton heeft. Dit is eigenlijk het ‘laaghangend fruit’ van het klimaatbeleid.

De reden dat het Zweedse SSAB de fusiebesprekingen met Tata over de overname van het IJmuidense staalbedrijf heeft beëindigd, is dat de IJmuidense verduurzamingsstrategie zich niet zou laten rijmen met die van SSAB.

Dat lijkt mij een drogreden. De Zweedse Hybrit-technologie is in elk geval geen snellere of betere route naar duurzaam produceren. Het Zweedse proces reduceert erts met waterstof die in Zweden kan worden gemaakt met lokale waterkrachtcentrales. Water splitsen in waterstof en zuurstof met elektriciteit is weinig efficiënt en kost dus veel elektriciteit. Naast waterkracht is daarom kernenergie in beeld als het gaat op de grootschalige productie van waterstof. In IJmuiden zou je daarvoor aanvullend windenergiekunnen gebruiken.

Het erts in het Zweedse Hybrit proces is echter nog steeds gebakken ertsknikkers (pellets), een energie-intensief proces. De reactiekolom waarin het erts met waterstof wordt gereduceerd tot ijzer lijkt nog steeds op een conventionele hoogoven, niet gemakkelijk regelbaar of schaalbaar.

Het van origine Nederlandse Hisarna-proces laat ertspoeder en kolenpoeder reageren in een stofcycloon die je zo groot of zo klein kunt maken als je wilt en die je gemakkelijk aan- en uit kunt zetten. Het maakt meebewegen met fluctuaties in de vraag naar staal gemakkelijker en ook daarmee is duurzaamheid gediend.

Het wordt nu voorgesteld alsof er al een keuze moet worden gemaakt tussen de ene of de andere technologie maar in feite is het heel goed denkbaar de beide technologieën zich voorlopig parallel ontwikkelen en in een later stadium convergeren tot het meest optimale proces. Het productierijp maken van zo’n technologie vergt hoe dan ook eerder decennia dan jaren.

Hisarna heeft in IJmuiden al tien jaar een proeffabriek die 60.000 ton staal op jaarbasis kan produceren. In Zweden is de eerste ‘pilot plant’ net gestart. Hisarna zit zeker twintig jaar hoger in de leercurve dan Hybrit. Het lijkt me niet ondenkbaar dat je de cyclone converter in het Hisarnaproces op den duur in plaats van met poederkool stookt met waterstof.

Het lijkt mij eigenlijk meer aannemelijk dat SSAB afziet van wat de facto toch een overname van ‘IJmuiden’ zou zijn, omdat ze zich er niet aan wil vertillen. Beide bedrijven zijn ongeveer even groot. En het zijn onzekere tijden.

Wat IJmuiden tegelijkertijd onderscheidt van en gemeen heeft met SSAB – en met het Oostenrijkse Voest Alpine – is dat elk van hen een eigen graad van specialisatie heeft. Het zijn in feite niche-producenten in een industrie waar ‘het grootst’ nog niet groot genoeg is. Die verheerlijking van schaalvergroting breekt de bedrijfstak telkenmale op. Alle fusies, overnames, waar IJmuiden mee te maken heeft gehad, Estel, Corus en Tata, zijn uiteindelijk mislukt.

IJmuiden kent een aantal succesvolle productspecialisaties: verpakkingsstaal voor de voedingsmiddelenindustrie, voorgelakt staal voor de witgoedindustrie en verzinkt staal voor de auto-industrie.

Maar als het gaat om de wereldmarkt en de Europese interne markt ligt het IJmuidense staalbedrijf logistiek gunstiger dan het Zweedse en Oostenrijkse: in het hart van de Europese markt, direct aan zee met een direct toegankelijke diepzeehaven en uitstekende verbindingen over water en over het spoor diep het achterland in. De logistiek is gunstig voor de aanvoer van schrootijzer dat dient als koelmiddel voor het ruwijzer: Dat verlaagt de CO2-uitstoot per ton staal die de fabriek verlaat aanzienlijk. In IJmuiden staat in feite een van de grootste recyclingbedrijven van Europa.

Er is geen enkele reden waarom een staalbedrijf in IJmuiden op eigen benen geen toekomst zou hebben. In Zweden en Oostenrijk geven ze het goede voorbeeld. Wat wel nodig is, is een landbestuur dat nut en noodzaak ziet van een moderne basisindustrie.

The Soul of Europe (Een collectief plakboek over Europa, het continent van de verpozing)

Tijdens zijn gedwongen verblijf in Duitsland in de Tweede Wereldoorlog begon mijn vader, Wim van den Brink, met fotograferen. Hij is er zijn verdere leven mee doorgegaan. Hij fotografeerde tijdens de vele reizen door Europa die hij vanwege zijn werk maakte en tijdens de vakanties met zijn gezin. De beelden vormen een kroniek van het alledaagse leven in Europa vanaf 1943 tot aan zijn dood in 2007.  Maar zijn ook onderdeel van een veel omvangrijker verborgen volkskroniek van het gewone leven door talloze amateurfotografen (Kijk op: www.thesoulofeurope.com) . Een collectief, vergeten plakboek want er moeten miljoenen van zulke bijna verloren beelden zijn weggeborgen in dozen en albums.

Op de laatste foto in de serie die mijn vader maakte tijdens zijn internering in Duitsland (1943-1945), is hij na de capitulatie op weg naar huis. Hier poseert hij ergens in Maastricht. Recht de camera inkijkend, staand met een hand in de zij en een voet op zijn reisvalies, eenentwintig jaar oud.

Telkens als ik nadenk over Europa, kijk ik weer terug in het schriftje van mijn vader dat ik als kind al af en toe tevoorschijn haalde vanachter de schuifdeurtjes op zolder. Daar lag het tussen oude boeken en paperassen, samen met een camera die hij had meegenomen uit Duitsland. Het is een gewoon schoolschrift met gelinieerde pagina’s maar het bevat enkele tientallen ingeplakte foto’s van ongeveer negen bij zeven bij centimeter gemaakt met die Zeiss Ikon balgcamera die in de jaren 1940 in Duitsland een heel gangbaar model was. De foto’s zijn klein maar behoorlijk scherp.

Berlijn, april 1945. Mijn vader (tweede van rechts in korte broek) temidden van zijn metgezellen met twee Russische bevrijders (in uniform).

Ze vormen een reportage over de ruim twee jaar dat hij in Berlijn verbleef, vanaf het voorjaar 1943 – nadat hij kort na zijn achttiende verjaardag was opgepakt – tot en met zijn repatriëring na de capitulatie in juni 1945. Het was zijn eerste buitenlandse reis. De foto’s laten de plekken zien waar hij verbleef en de mensen waarmee hij optrok. Op sommige staat hij zelf, alleen of met anderen. Vermoedelijk zijn die gemaakt met de zelfontspanner. Op de laatste foto poseert hij ergens in Maastricht. Recht de camera inkijkend, staand met een hand in de zij en een voet op zijn reisvalies, eenentwintig jaar oud.

San Marcoplein, Venetie, 1962.

In 1988 ging ik met hem en het schriftje terug naar Berlijn. Hij was toen even oud als ik nu: begin zestig. Hij vond het een godswonder dat hij de oorlog had overleefd als je bedenkt hoeveel dood en verderf er tijdens die oorlogsjaren om hem heen was gezaaid. Door de geallieerde bombardementen en vooral de laatste weken en dagen in de slag om Berlijn. Op een van de foto’s zie je mijn vader met Russische soldaten (‘onze bevrijders’, staat er onder) van wie er eentje een verband om zijn hoofd heeft. De overige foto’s ademen een alledaagse, bijna een vakantiesfeer. Veel tekst staat er niet in het schriftje. Mijn vader was geen schrijver. Hij was technicus, scheikundige.

Noorwegen, 1960.

Maar hij praatte graag. Wij hadden een goede band dus praatten we veel met elkaar. Dat ging vaak over koetjes en kalfjes. Over hoe we tegen het leven aankeken. Soms over de dood van zijn eerste vrouw, mijn moeder. Dat was een verdriet dat hij nooit helemaal te boven is gekomen ook niet in het lange en gelukkige huwelijk dat erop volgde met een vriendin van mijn moeder, mijn tweede moeder.

Salzburg, Oostenrijk, 1962.

Zijn spraakzaamheid gaf mij de gelegenheid hem in Berlijn eens goed uit te horen over die twee oorlogsjaren. Toen bleek mij hoeveel hij niet had gefotografeerd en misschien ook niet had willen zien. De verwoesting, de doden. Hij was geen oorlogsfotograaf. Hij was een huis-tuin-en-keuken-fotograaf en nog een tamelijk middelmatige ook. Maar hij had geen last van artistieke pretenties. In geen van de dingen die hij deed trouwens was hij ooit pretentieus. Dat hij enkele aardige foto’s, dia’s en films heeft nagelaten komt doordat hij verzot was op apparaten en die te pas en te onpas gebruikte. Een apparaat in zijn buurt was voor hem nooit veilig. Knopjes zijn om aan te draaien, schroefjes draaide hij los zodat hij binnenin kon kijken. Als het stuk was, maakte hij het.

Stresa bij Milaan, 1967.

Wat hij wel fotografeerde in Berlijn was het veilige onderkomen dat hij, na te zijn weggebombardeerd uit een pension aan de Muskauerstrasse, vond bij een familie buiten de stad. En ook de laatste episode, het bivakkeren met een stel andere her en der in Europa geronselde Arbeitseingesetzden – dwangarbeiders – in een Ferienlager, een verlaten vakantiepark aan een meer. Daar konden ze zich levend en wel aan de oprukkende Russen overgeven. Zijn hospita had toen met alle andere Duitsers allang de benen genomen. Ze wilden in handen van Amerikanen vallen.

Milaan, 1967

Deze vrouw bij wie hij enige tijd inwoonde noemt hij in een van de fotobijschriften ‘meine Pflegemutti’.  Zij had zich over hem ontfermd. Mijn vader zag er niet bepaald arisch uit. Hij was klein en had een dichte bos pikzwart haar, donkerbruine ogen en een ietwat getinte huid. Hij had voor joods kunnen doorgaan. Aan moederszijde had hij inderdaad verre joodse voorouders. De familie was lang geleden rooms-katholiek geworden. Waarschijnlijk is een groot gedeelte van de mensheid wel enigszins joods als het gaat om verre afstamming. Zijn van contradicties vergeven rassenleer is een van de absurditeiten van het Nazisme.

In de Dolomieten, 1960.

Ik denk dat vanwege zijn jongensachtige voorkomen en door zijn blijmoedige natuur en oprechtheid, die hij zijn hele leven behield, dat daarom ook toen ver van huis in Duitsland, de juiste mensen zich over hem ontfermden: Die vrouw, maar ook zijn leidinggevende in de fabriek. Dat heeft hem geholpen de oorlog heelhuids door te komen: Niet alle Duitsers waren ‘rotmoffen’.

Hydepark, Londen, 1967

Na de oorlog ging mijn vader aan de slag bij de Mekog (Maatschappij voor Exploitatie van Kooks Oven Gassen) een onderdeel van Hoogovens in IJmuiden. Mekog maakte kunstmest en dat was essentieel voor de Wederopbouw: Europa leed vlak na de Tweede Wereldoorlog aan massale ondervoeding en het Gemeenschappelijke Landbouw Beleid was met de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal een van de vroege pijlers onder de Europese samenwerking.

Op een van zijn vele vliegreizen binnen Europa, op weg naar Londen, 1968. Gefotografeerd door een meereizende collega

.

Kunstmestkorrels worden erg gemakkelijk vochtig en gaan dan klonteren. De mestkorrels zijn dan niet meer gelijkmatig over het land te verspreiden. Mijn vader specialiseerde zich in het ontwikkelen van vochtwerende en later waterdichte zakverpakkingen om de massale transportschade te voorkomen en van de machines die daarvoor nodig waren. Dat bracht hem al vroeg in de jaren zestig op zakenreis door Europa op bezoek bij allerlei bouwers van verpakkingsmachines: Italië, Finland, Groot-Brittannië, Duitsland, maar ook Hongarije en Tsjecho-Slowakije. Waar mogelijk maakte hij foto’s.

Venetie, 1962

Milaan, 1967.

Mijn vader zaliger staat voor mij een beetje model voor de doorsnee-Europeaan die (in zijn geval) met een Kodak en later een Pentax kleinbeeldcamera vooral dia’s maakte op zijn reizen die een tijdsbeeld geven van de periode 1960-1990 – en eigenlijk ook 1943-1945. Dus liet hij ons als kleine kinderen al de Arc de Triomphe, de toren van Pisa en Piccadilly Circus zien. De mensen die hij ontmoette op zijn reizen kwamen ook naar Nederland, IJmuiden. Ze kwamen bij ons over de vloer, wederopbouwtechneuten uit de industrie: Britten, Italianen, Duitsers.

(Berlijn Friedrichshagen, zomer 1944, hospita frau Ruethning, aan de Storitzseestrasse 13. ‘Meine Pflegemutti’.)

Berlijn Friedrichshagen, zomer 1944, hospita frau Ruethning, aan de Storitzseestrasse 13. ‘Meine Pflegemutti’.

Bij het opruimen en ordenen van zijn audiovisuele nalatenschap (zodra er homevideo was, had hij een ook een videocamera) realiseerde ik mij dat er op talloze zolders zo Europees audiovisueel erfgoed verborgen moet liggen, foto’s, dia’s, polaroids, achtmillimeter films, videobanden. Wat toegankelijk is gemaakt en is gecatalogiseerd dat zijn veel nieuwsfoto’s, reclamebeelden, films en televisiebeelden. Professioneel beeld. Amateurbeeld vindt slechts sporadisch een weg naar de openbaarheid, bijvoorbeeld via een rommelmarkt of antiquariaat.

(Hieronder: Berlijn, Friedrichshagen, zomer 1944. Mijn vader naast frau Ruethning )en haar zoon Wolfchen.)

Europese reisbestemmingen waren zeker tot de millenniumwisseling voor de meeste gewone mensen de maximale actieradius. Pas later in zijn carrière ging mijn vader ook wel eens naar Amerika en Azië. Massaal globe trottende backpackers, voor wie dat de gewoonste zaak van de wereld is, zijn een betrekkelijk recent verschijnsel: millennials.

Sinds 2000 is het aantal jonge back packers van over de hele wereld dat in Europa rondreist geëxplodeerd en daarmee de hoeveelheid ‘content’ die ze via hun devices uploaden.

(Hierboven: Op de terugweg, mei 1945 in de buurt van Maagdenburg. Een groep Nederlanders – met driekleur.)

(Hieronder: Unter den Linden kruising Friedrichsstrasse, 1944.)

Analoog amateurbeeld van voor die tijd blijft, zolang het niet is gedigitaliseerd, ingescand, grotendeels onzichtbaar en onvindbaar. Het toerisme van Europeanen binnen Europa kwam op vanaf de jaren 1950 door de bus en de trein en vanaf de jaren 1960 ook dankzij het vliegtuig en de gezinsauto. Op regenachtige herfstzondagmiddagen werd de vakantieoogst voorzien van tekstuitleg ingeplakt in albums: Foto’s afgewisseld met tickets, brochures, ansichtkaarten en andere memorabilia.

Europa is in de loop van de twintigste eeuw en zeker na de Tweede Wereldoorlog het continent van de verpozing geworden. Een grote bezienswaardigheid. De badplaatsen, kuuroorden, het reisje langs de Rijn, de riviera’s, de costa’s. De steden, musea, theaters, festivals.

(Hierboven: Met de Amerikaanse legertruck op weg naar huis, Munchenberg Duitsland mei/juni 1945.)

Europa is ook het continent van de kleine burgerman met monsieur Hulot en mr. Bean als archetypische persiflages van onszelf. ‘Les Vacances de mr. Hulot’ (1953, Jacques Tati) is even tijdloos typisch Europees als Mr. Bean Goes on holiday (2007, Rowan Atkinson).

Hierboven: Mijn vader en moeder in 1975, vakantie Frankrijk (Correze)

Die kleine man heeft zich decennia hemelmaal suf gefotografeerd en gefilmd en gaat daar tegenwoordig digitaal onverdroten mee door. En dat alles lijkt gedoemd tot vergetelheid. Tenzij we die beelden voorzien van een verhaal en ze opnemen in het grote Europese familiealbum, een collectief plakboek dat onze continentale volksziel blootlegt.

We nodigen iedereen uit eigen fotomomenten over Europa met The Soul of Europe te delen en dat te delen met je vrienden. En vraag die dat ook weer met hun vrienden te delen. En vergeet niet te zeggen dat ook die het weer moeten delen met hun vrienden.

https://www.thesoulofeurope.com/lifestyle/volkskroniek-over-hoe-vrijheid-75-jaar-geleden-begon/

Nederland is geen land meer, maar een stad in de eenentwintigste eeuw: een megastad.

Er gaat niets boven Groningen – als het binnen een uur bereikbaar is vanuit Amsterdam – en dat kan. (Opinie, Dagblad van het Noorden, lees hier het stuk in PDF: Snelle trein)

 

Noordoost Nederland is een krimpregio die bovendien wordt geplaagd door gaswinningsaardbevingen. In de Randstad is de markt voor koopwoningen steeds moeilijker toegankelijk voor met name jonge starters. Er is een oplossing voor deze twee kwesties en die heet: mobiliteit.

Nederland is in de eenentwintigste eeuw geen land meer maar veeleer een stad, een stadsstaat. Als stad is het een van de aangenaamste steden ter wereld om in te wonen omdat de leefomgeving landschappelijke variatie en stedelijke kleinschaligheid heeft behouden. Wat wij ‘steden’ noemen, zijn op de schaal van de megasteden van de eenentwintigste eeuw (20-40 miljoen inwoners) slechts woonwijken. Maar die worden gelukkig gescheiden door open gebieden voor zowel natte als droge recreatie. Nederland is een parkstad. Bovendien beschikken de meeste ‘woonwijken’ over een historische kern waar het cultureel goed toeven is. Tenslotte beschikt de stad over een van de beste infrastructuren ter wereld. Toegang tot lokale voorzieningen zoals winkels, ziekenhuizen, maar ook tot energie, water, communicatie en mobiliteit zijn overal goed geregeld.

Een van de problemen waarmee de stad worstelt is echter een onevenwichtige bevolkingsspreiding. We worden steeds hoger opgeleid. Steeds meer jonge mensen studeren eerst aan een universiteit in een universiteitsstad en vinden daar hun eerste baan. Het werk voor hoogopgeleiden bevindt zich doorgaans in de Randstad en dus is daar de druk op de woningmarkt het grootst.

In de jaren tachtig van de vorige eeuw is geprobeerd iets te doen aan die stedelijke congestie door het groeikernenbeleid. Betaalbare woningen moesten worden gebouwd ver buiten de bestaande stad omdat de grond daar goedkoper is. Het leidde tot het vertrek van autochtone Amsterdammers naar nieuwbouwwijken bij Alkmaar, Hoorn, Almere en Lelystad. Het leidde ook tot veel files: slechte bereikbaarheid.

De tijd is rijp voor een nieuw groeikernenbeleid maar zonder te vervallen in de cruciale fout uit de jaren tachtig: een slechte bereikbaarheid. De verkeersontsluiting gebeurde in de eerste plaats via autowegen en pas daarna begon de aanleg van openbaarvervoercorridors.

Huisvesting is bij de planologie na de Tweede Wereldoorlog altijd het primaire uitgangspunt geweest en al het andere vloeide daar uit voort: recreatie, mobiliteit, e.d. Laten we nu de mobiliteit eens als uitgangspunt nemen en er vanuit gaan dat betere bereikbaarheid van een (nog leeg) gebied het vanzelf aantrekkelijk maakt om er te gaan wonen. Nederlanders laten niet graag de kost voor de baat uitgaan en daarom leggen we liever geen infrastructuur aan naar gebieden waar nog geen woningen staan maar dat is wel de beste manier om planologische processen te versnellen. In elk geval wordt de grond bij een station vanzelf meer waard en dat trekt bouwers aan.

Laten we de mooie historische universiteitsstad Groningen als uitgangspunt nemen. De universiteit uit die stad ambieerde recent plannen om een dependance in China te stichten maar hoeveel aantrekkelijker zou de stad zelf niet worden als ‘dependance’ van Amsterdam als ze elke tien minuten binnen een uur vanuit Amsterdam bereikbaar zou zijn.

De afstand Amsterdam – Groningen over spoor is circa 215 kilometer. De nieuwe ICNG-treinen (Inter City Next Generation) die vanaf 2021 in dienst komen, kunnen een dienstsnelheid van 200 km/h rijden. Belangrijker dan dat is dat de bovenleidingspanning omhoog gaat van 1500 naar 3000 volt en dat het bestaande beveiligingssysteem ATB wordt vervangen door het nieuwe ERTMS. Dit maakt sneller optrekken mogelijk en treinen kunnen veilig dichter op elkaar rijden wat de vervoerscapaciteit op een traject aanzienlijk verhoogt.

Het plan hiervoor van Prorail ligt klaar. De upgrading van het hele spoornet van 1500 naar 3000 volt vergt een investering van ongeveer 400 miljoen euro die naar verwachting binnen tien jaar is terugverdiend. Daarnaast levert het een blijvende energiebesparing op van circa 20 procent.

Uit onderzoek blijkt dat forenzen gemiddeld een uur reistijd als maximum hanteren. De anderhalf uur reistijd die Groningen – Amsterdam minimaal zal kosten onder het 3000 volt-regime, zal verzacht kunnen worden door ten eerste een zeer frequente dienst en ten tweede zitplaatsgarantie. Hoe je a la minute een stoel in de eerstvolgende trein reserveert is technisch niet heel ingewikkeld. De Franse spoorwegen doen het al jaren op hun binnenlandse TGV’s. Tenslotte is de trein ook een werk- en chillplek met café latte en gratis wifi. Als het economische vliegwiel eenmaal goed op gang komt, gaan we die treinen 250 km/h en uiteindelijk 300 km/h laten rijden. Voor bevingsbestendig bouwen is geen hogere wiskunde nodig en op veel plaatsen is eventueel drijvend wonen mogelijk.

Zo helpen we die Randstedelijke millennials aan een betaalbare woning in een mooie ruime omgeving, vlakbij Amsterdam, en geven we de Groningers wat terug voor al dat aardgas.

Een businessmodel kan dus niet amoreel zijn. (Het einde van Uber, Facebook e.v.a.)

Een businessmodel kan dus niet amoreel zijn. Ik zeg nadrukkelijk: amoreel en niet: immoreel. Immoreel, dat is als je willens en wetens het slechte nastreeft. Dat is niet zo. Google en Facebook en al die andere platformen noemen zichzelf ‘neutraal’. Dat kun je wel willen, maar de samenleving als geheel kan op enig moment gewoon ergens een streep trekken en gaan vinden dat jij aan de verkeerde kant van de morele grens staat en dat is wat Google nu overkomt.
Dit is hoe het begint: Adverteerders die veel hebben geinvesteerd in hun merkreputatie willen niet worden gezien naast de meest wanstaltige filmpjes. Het is dan wel ‘bereik’, maar het is het bereik van een poster tegen kindermishandeling in een virtuele martelkamer. Wat al die wizzkids uit Silicon Valley niet begrijpen is dat de wereld niet meritocratisch is, dat het geboorterecht van exceptioneel talent je niet het recht geeft om te doen en te laten wat je wilt. Wat ze onderschatten is hoe gemakkelijk het is een reputatie te vernietigen in een split second met negatieve exposure. Bekijk dat filmpje dat een Uberchauffeur maakte van Travis Kalanick. Diens verwijt dat mensen ‘niet moeten klagen maar verantwoordelijkheid moeten nemen voor hun eigen rotzooi’, gericht tegen zijn chauffeurs die, opgezadeld met hoge schulden van de aanschaf van een auto, worden afgeknepen doordat Uber eenzijdig tarieven verlaagt, dat verwijt explodeert nu in Kalanicks gezicht. Het is namelijk Kalanick die ‘geen verantwoordelijkheid neemt voor zijn eigen rotzooi’ en niet de onmachtige pseudowerknemers – stukloonslaven – van Uber.
De tijd breekt dus aan dat de platformen en apps verantwoordelijkheid moeten gaan nemen voor hun rotzooi. Dat geldt ook voor AirBnB dat wonen in steden onbetaalbaar maakt voor de eigen bevolking. De hele geidealiseerde deeleconomie is niet meer dan een geldmachine voor de nieuwe rijken die een sociaal spoor van verwoesting trekt door de levens van gewone mensen.
In de negentiende eeuw had je de spoorweg- en textielbaronnen, staalbaronnen en later oliebaronnen. Elke golf van technologische innovatie brengt zulke cowboys voort. Op enig moment maakten de autoriteiten een einde aan hun onbegrensde macht en eigenrichting, vaak gealarmeerd door (communistische) agitatie of geweld van onderop zoals de anarchistische bomaanslagen. Het populisme is het hedendaagse anarchisme.
De hedendaagse anarchobom heet dashcam en als het een beetje meezit betekent deze het einde voor Uber en dat is dan een wijze les voor de rest van de superapps en megaplatforms. Een zoekmachine is dan gewoon een publicatie die zich aan de regels van het maatschappelijk fatsoen moet houden en die bepalen wij met zijn allen dankzij sociale media waardoor wereldmerken ook binnen een splitsecond weten dat ze op de gevarenzone afkoersen in reputatieland. Dan dreigt wat ze ook wel een boycot noemen, ook al zo’n uitvinding uit de negentiende eeuw. De hedendaags boycot heet ‘ontvrienden’ of ‘dislike’. Een zoekmachine is dus niet neutraal. Het is een publicatie die ‘verantwoordelijkheid moet nemen voor zijn eigen shit’ met dank aan Travis Kalanick voor de copy. Leve de vooruitgang!

A boycott of Google by some of the world’s largest companies will cost it more than $750 million a year, analysts have predicted. Advertising revenues from YouTube, Google’s video platform, will…
THETIMES.CO.UK

Voorlopig komt de elektrische auto de stad niet uit (Het Financieele Dagblad, zaterdag 9 apri 2016)l

elektrische-auto

Dus een Kamermeerderheid wil dat wij over tien jaar alleen nog maar in elektrische auto’s rijden. Wie wil weten wat voor consequenties dat heeft voor onze omgeving moet eens een kijkje nemen in de Duitse bruinkoolmijnen. Daar graven machines zo groot als flatgebouwen de bruinkoollaag weg compleet met oude dorpen en al, een maanlandschap van vele tientallen vierkante kilometers achter zich latend.

Nu wordt dat hele landschap wel weer netjes heringericht, maar het geeft een indruk van de omvang van de dagbouwmijnen die nodig zouden zijn als wij de verbrandingsmotor massaal inruilen voor elektrische tractie. Elektromotoren, batterijen en elektronica in het algemeen vergen namelijk aanzienlijke hoeveelheden zeldzame aardmetalen. De meest opvallende eigenschap van deze metalen is dat zij niet zeldzaam zijn. Ze zijn overal te vinden. Bij wijze van spreken in je achtertuin. Je zou beter kunnen spreken van lage dichtheid ertsen: rijk ijzer erts bevat tot meer dan 80% ijzeroxide, bij zeldzame aardmetalen liggen die concentraties tussen de 3% en 10% en komen in het erts vele elementen voor wat raffinage bewerkelijk maakt. Van sommige metalen ligt de concentratie in het erts ver onder de 1%. Dus moet je geweldige hoeveelheden grond omspitten en bewerken om er wat van te winnen.

Ik noem Duitsland als voorbeeld omdat het voor u en mij dichtbij is en omdat het verduurzaming door elektrificatie hoog in het vaandel heeft. Wil je werkelijk zien hoe het er aan toe gaat bij de winning en raffinage van – om er een paar te noemen lanthanium, cerium, neodymium, praseodymium, samarium of terbium, reis dan naar Taobou in Binnen-Mongolië waar zich waarschijnlijk de grootste gifbelt ter wereld bevindt, een ecologische ramp vergelijkbaar met de moedwillige drooglegging van het Aralmeer (door landbouwirrigatie). Vooralsnog dus exporteert Europa de milieugevolgen van een duurzame elektrificatie naar China.

En het echte werk moet nog beginnen: er worden nu enkele honderdduizenden elektrische auto’s per jaar geproduceerd op een totale autoproductie van zo’n 90 miljoen exemplaren waarvan 17 miljoen in Europa. Wereldwijd werden in 2015 ruim 400.000 elektrische auto’s verkocht en er rijden er nu zo’n 1,1 miljoen rond op 1,2 miljard.

Dat betekent als wij bij de huidige stand der techniek in Europa op zelfvoorzienende wijze via elektrificatie willen verduurzamen, we bereid moeten zijn met van die voort gravende bruinkoolflatgebouwen ons gehele continent zo ongeveer om te schoffelen voor de benodigde aardmetalen.

Je kunt tegenwerpen dat dit slechts een moedwillig apocalyptische projectie is omdat de techniek voortschrijdt en technische vooruitgang heeft altijd oplossingen gebracht. Maar datzelfde argument geldt voor de klimaatwetenschap die dit alles in beweging heeft gezet. Ook klimaatmodellen zijn slechts angst inboezemende projecties, momentopnamen gemaakt met de stand van de kennis op dit moment.

Wie zich een beetje in de kwestie verdiept stuit op allerlei veelbelovend onderzoek dat de massale doorbraak van de elektrische auto op een milieuvriendelijke manier mogelijk moet maken. En ook windenergie want dynamo’s zijn in principe identiek aan elektromotoren, ze worden alleen aangedreven in plaats dat ze aandrijven. Zonder permanente magneten en dus zonder zeldzame aardmetalen kun je ook elektromotoren maken, namelijk met elektromagneten. Alleen zijn die vooralsnog veel grotere en zwaarder (want je hebt veel koper nodig) en stukken minder krachtig en efficiënt want de elektromagneten zorgen voor extra stroomverbruik. Vandaar dat neodymium wordt gebruikt in elektromotoren met permanente magneten. Er wordt ook gezocht naar allerlei tussenoplossingen: nieuwe elementen, slimmer magnetiseren, betere softwarematige besturing om allerlei ongewenste magnetische invloeden, zwerfstromen en wat dies meer zij te voorkomen of te onderdrukken.

De LED-lamp, de continu variabele transmissie van DAF, de Quooker kokendwatertapkraan, elk willekeurig technologisch vernieuwend industrieel product vergde zo’n 25 tot 50 jaar om vanaf idee, via research, proof of principle, prototype, demonstratiemodel en uiteindelijke certificatie naar kinderziektevrije serieproductie te ontwikkelen.

Het duurt nog wel even voordat de elektromotor en de generator waar geen neodymium in zit even goed zijn als die met dat metaal. Lithium gebruiken voor een batterij is minder schadelijk dan nickel maar ook lithiumwinning is milieuvervuilend. En dus rijden we niet allemaal volgend jaar duurzaam elektrisch. Het bouwen van lichtgewicht carbonfibre carrosserieen van elektrische auto’s om te compenseren voor het gewicht van batterij en motoren, kost veel meer energie dan het maken van een stalen koetswerk en ook carbon hergebruiken kost veel energie.

Elektrische auto’s zullen daarom voorlopig een nicheproduct blijven. Ze zijn uitstekend voor stadsvervoer: vaak optrekken en remmen. Zet ze in als taxi en bestelauto. Een elektromotor levert bij elk toerental zijn maximale koppel en kan remenergie terug leveren aan de batterij. En hij zet daarom ongeacht rijstijl 85% van de verbruikte energie om in arbeid. Een verbrandingsmotor (levert bij constante belasting een rendement van 50%) zet in de stad al gauw niet meer dan 15% van de tankinhoud om in arbeid. In de stad heb je veel stopcontacten. Je kunt volstaan met een kleinere batterij. Dat scheelt wederom zeldzame aardmetalen. Juist daar kun je wind- en zonnestroom goed bufferen in autobatterijen hetgeen de hele stroomvoorziening stabieler en betrouwbaarder maakt.

Het is goed te bedenken dat de hele ‘transitie’ van een fossiele energievoorziening naar een ‘duurzame’ energievoorziening vooralsnog slechts neerkomt op een verschuiving in de mijnbouw van kolen, olie en gas naar delfstofwinning: ook mijnbouw. Dus, gaten boren, graven en hakken, op grote schaal, in de natuur. Een zo mogelijk nog grotere technische opgave is het terugwinnen van die elementen uit onze afgedankte spullen want ook in die afvalstromen zijn hun concentraties akelig laag. Ook dat vergt weer heel veel energie.

Laat beleid daarom in de pas lopen met de stand der techniek. Vergaloppeer je niet aan ambities waarvan zonneklaar is dat die toch niet gehaald worden en die de desillusie in wat politiek vermag alleen maar nog groter maken.

 

Erwin van den Brink/Het Financieele Dagblad, zaterdag 9 april 2016 (Opinie)

 

Een nieuw leven voor V&D: multi-minifabriek – van detailhandel naar detailnijverheid: de gerobotiseerde stad

Een nieuw leven voor V&D

 

V&D_Zeist_ZwartWIt_Hogeweg

(Nieuwe technologie zorgt uiteindelijk voor nieuwe banen)

De zo gevreesde ‘robot’ (zie rapport van het Rathenau-insituut en komende SER-advies) gaat de industriële nijverheid terugbrengen in de binnensteden. Minimanufacturing heeft de toekomst. De moderne versie van de oude huisnijverheid – die van het spinnewiel en het weefgetouw – bedient zich van machines die in een winkel passen. De hakkenbar wordt weer volwaardige schoenmaker. De toekomst is ‘taylormade’. Detailhandel wordt detailnijverheid.

Daar ligt de toekomst van de winkelstraten waar nu zo’n bres wordt in geslagen door het faillissement van V&D, DA en Macintosh. Een filiaalhouder van V&D antwoordde op de radio op de vraag of Vroom en Dreesmann niet al lang een beetje suf was, dat er met het assortiment niks mis is: Hij had in de buurt rondgekeken in wat confectiezaken en, echt, V&D heeft heus de laatste mode. En dat is nu juist het probleem: de laatste mode vind je overal, vooral ook in webshops.

Het is tijd voor een herwaardering van het begrip ‘exclusief’. Een product wordt begerenswaardig juist als het voor andere mensen niet te verkrijgen is. Prijsvorming is daarvoor een manier. Een andere manier is er gewoon maar een exemplaar van maken. Een fysieke winkel kan straks alleen nog bestaan omdat je er dingen koopt die online niet te koop zijn omdat ze nog niet bestaan. Omdat ze worden gemaakt waar je bijstaat. Helemaal volgens jou wensen. En dat kan steeds beter dankzij machines die we robots noemen.

Een exemplaar is mooi, maar dan moet het wel betaalbaar zijn. Dat kan nu de industriële automatisering rijp is om de sprong te maken van de zakelijke markt naar de consumentenmarkt dankzij technologieën zoals mechatronica en rapid prototyping die zich vanaf begin jaren negentig in de maakindustrie hebben ontwikkeld tot wat we nu robotica noemen, culminerend in de bewierookte 3D-printer in al zijn variëteiten. Machines zoals operatierobots die nu worden gebruikt bij hersenoperaties evenaren de fijnmotoriek, de oog-hand coördinatie van de neurochirurg. In de industrie besturen zogenoemde visionsystemen die machines en het ultieme visionsysteem komt in de zelfrijdende auto. Dat zal de kosten van machinebesturing naar beneden drijven.

RoboTender kopie
De robotender, een robot als barman.

 

Naarmate de elektromechanica en software in prijs daalt komen ze binnen handbereik van het midden- en kleinbedrijf. De nieuwe ambachtelijkheid vraagt vooral creativiteit, vaardigheid in communicatie en vindingrijkheid om nieuwe toepassingen te bedenken.

Het is nu al mogelijk u een maatpak aan te meten dat klaar is terwijl u wacht dankzij 3D-scanners. Reshoring, het terughalen van kledingproductie uit lage lonenlanden, is een actueel thema in de kledingbranche. Door de toenemende mogelijkheden van productieautomatisering dalen de kosten in de kledingindustrie terwijl de lonen in Azië stijgen. Het gesleep met al die spullen in containerschepen de halve wereld over en de enorme kosten van voorfinanciering van voorraad en vervolgens het als onverkoopbaar afboeken van een groot gedeelte van die voorraad, de zogenaamde uitverkoop, zorgt voor enorme verspilling in de confectie-industrie. Machines die enkelstuks bijna even goedkoop maken als batchproductie gaan de ‘waste’ uit de econome knijpen en brengen nieuw leven in de stad.

Haarlem geldt als een zeer gemiddelde stad. Wat er tussen 1950 en 1990 verdween uit de stad en naar de rand werd verplaatst waren: kleermakers, een reeks drukkerijen en uitgeverijen, automobielbedrijven, smederijen, een brouwerij, zuivelfabriek, vier ziekenhuizen, een drijfriemenfabriek, vele bioscopen, een scheepswerf, machine- en hijskranenfabriek, een fabriek voor spoorwegmaterieel, een chocoladefabriek, een limonade- en frisdrankenfabriek.

Op menig plaats was de grond vervuild. Die moest worden gesaneerd, zodat er woningen op konden worden gebouwd. En waar dat niet exploitabel was, kwamen er winkels en zakelijke dienstverlening. En er werd, zeker tot aan 1980, gedacht in schaalvergroting en functiescheiding. Er kwam een heel groot ziekenhuis buiten de stad, de industriële bedrijven – als ze nog een toekomst hadden – verhuisden naar een nieuw bedrijventerrein.

Juist V&D stond aan de basis van die ontwikkeling. De heren Vroom en Dreesmann openden in 1896 aan de Korte Veerstraat in Haarlem het Magazijn de Zon, de eerste winkel met een bovenverdieping, en dus met afdelingen, zoals een warenhuis. V&D zette later een veel groter pand neer aan de overkant van die straat en toen ook dat te klein was gaf de firma in 1927 architect Jan Kuijt opdracht om een kilometer verderop een enorm gebouw neer te zetten in een Amerikaanse ‘wolkenkrabber’-stijl, met liften en roltrappen, dat veel controverse opriep maar dat archetypisch is voor heel veel V&D-filialen die Kuijt in Nederland zou bouwen.

 

 

(Geproduceerd door OK_TV (www.oktv.nl) i.o.v. City Marketing Haarlem. )

In Haarlem is het gebouw een icoon geworden omdat er een verhaal aan vast zit: het conflict met drogist Van der Pigge. Die weigerde zich door Vroom en Dreesmann te laten uitkopen en dus restte het (inmiddels) warenhuisconcern niets anders de wolkenkrabber letterlijk om het pand van Van der Pigge heen te bouwen. Het conflict inspireerde de toneelschrijver Herman Heijermans tot het toneelstuk De Opgaande Zon. Dat gaat over de ongelijke strijd van een kleine neringdoende tegen het grootkapitaal. In het verhaal loopt het met de eerste slecht af.

0072
V&D in Haarlem. Hoe Verwulft, voorzijde waar de bomen staan, met de Gierstraat. Het pand van Van der Pigge zien we rechts onder in de foto, omklemd door het V&D-gebouw.

 

Maar de drogisterij van Van der Pigge bloeit nog steeds terwijl zowel V&D als drogisterijketen DA over de kop zijn. Al die jaren heeft Van der Pigge trouw en gestaag zijn klandizie met puntzakken drop, etherische oliën en met de hand gevijzelde kruiden, alles afgewogen, gelukkig gemaakt.

Nu is er met het concept ‘warenhuis’ iets aan de hand. In het Engels heet het ‘departmentstore’, dus een winkel met gescheiden afdelingen voor categorieën producten, maar het is ook vertaald vanuit het Engelse ‘warehouse’, pakhuis, dat in feite een tijdelijke opslag is van geïmporteerde goederen. Pakhuizen huisvestten nieuwe, vreemde, exotische goederen vanuit de hele wereld die nieuwsgierigheid wekten en dat is ook het effect dat warenhuizen wilden oproepen aan het begin van de twintigste eeuw toen stoomschepen en -treinen betaalbare massagoederen die in fabrieken overal ter wereld waren geproduceerd naar hier konden brengen.

De verleidelijkheid bestond er uit dat het warenhuis een venster op de wereld bood met exotische spullen van heinde en verre. Die kosmopolitische exclusiviteit van het nieuwe, bijzondere is het warenhuis al lang geleden verloren.

Een overlevingsstrategie is het om te vormen tot een bazaar die onderdak biedt aan allerlei lokale miniproducenten, een industrieel bedrijfsverzamelgebouw zoals er voor de zakelijke dienstverlening in het mkb ook zijn. Het warenhuisconcern draait zijn logistieke keten dan als het ware 180 graden om: in plaats van importeren kan het gaan exporteren, iets waar kleine bedrijven vaak niet aan toe komen.

Wie er oog voor heeft ziet die trend naar schaalverkleining en authenticiteit en individualisering overal. Het begon met de terugkeer van de warme bakker. De grote drukkerijen hebben in de binnenstad plaatsgemaakt voor allerhande copy- en printshops. Haarlem heeft weer een brouwerij midden in de stad, in een café notabene. In de rijwielbranche en in de automobielindustrie is er een gestage opmars van kleine producenten van maatproducten die (fiets) in de stad zitten of (auto) er dan toch wel heel dicht tegen aan, denk aan Donkervoort.

De schaalverkleining wordt hier voortgedreven door het steeds goedkoper worden van drie technologieën: het beter en sneller en veelzijdiger worden van designsoftware en software die de effecten van bijvoorbeeld stroming en belasting modelleert (de windtunnel zit in je laptop). Ten tweede wordt de tooling goedkoper en ten derde zijn er nieuwe materialen die gemakkelijker te verwerken zijn zoals vezelversterkte kunststoffen.

Honderd jaar geleden zat koetsenbouwer Beynes midden in Haarlem. Toen Beynes treinen, trams en bussen ging bouwen werd dat een enorme fabriek. In 1950 werd die verplaatst naar een industrieterrein. De zucht naar design en bijzonderheid creëert niches voor een nieuwe generatie koetsenbouwers, meubelmakers, makers van allerhande spullen, die zich met hun robotica de stad in wurmen.

En daarmee is de cirkel van de Industriële Revolutie dan ten lange leste helemaal rond.

 

Ondernemen met natuurkunde: New Venture, feature (Robert Visscher) 2013, nr. 9-10

Nederland, Nijmegen, 10-02-11 Afric Meijer. © Foto Merlin Daleman
Nederland, Nijmegen, 10-02-11
Afric Meijer.
© Foto Merlin Daleman

50_51_ING09_10_New Venture

 

Ondernemen met natuurkunde

 

Dankzij Terahertzstraling nagaan of een appel beurs is en er wel genoeg bier in een flesje zit. TeraOptronics ontwikkelt hiervoor een innovatieve camera en was daarmee een van de winnaars van New Venture.

 

Een opmerking van een leverancier zorgde voor de start van het innovatieve bedrijf TeraOptronics van dr. Afric Meijer. Voor zijn promotie-onderzoek aan de Radboud Universiteit had hij namelijk een camera nodig die infrarood, zichtbaar licht, en ultraviolet kon detecteren. ‘Een leverancier zei tegen mij: Was er ook maar een draagbare terahertz camera om die straling te meten. Dat zou een gat in de markt zijn.’

Meijer promoveerde in de natuurkunde in 2008, deed daarna nog twee jaar lang een postdoc, maar al die tijd spookte wat de leverancier had gezegd door zijn hoofd. ‘Des te meer ik leerde over terahertzstraling, hoe meer overtuigd ik raakte dat het kon. In de avonduren begon ik daardoor tijdens mijn postdoc al te werken aan een businessplan. Het sprak me enorm aan om nieuwe dingen te leren over ondernemen, commercieel te denken en ook nog technisch onderzoek te blijven doen.’

Twee jaar geleden zette Meijer TeraOptronics op, een bedrijf dat draagbare Terahertzcamera’s ontwikkelt. ‘Terahertzstraling zorgt ervoor dat we door dingen heen kijken. Het heeft dus Röntgeneigenschappen, maar maakt geen biologisch weefsel kapot en is dus ook niet schadelijk voor de gezondheid.’

Het werkt als volgt: Een bron zendt terahertzstraling uit, die vervolgens door een materiaal heen gaat. ‘Aan de andere kant bevindt zich de camera die wij ontwikkelen. Die leest de inhoud van het voorwerp af, doordat bepaalde stralen reflecteren of minder sterk doorkomen. En daardoor wordt een afbeelding van de binnenkant van een materiaal gemaakt.’

Dat is bijvoorbeeld handig bij het controleren van groente en fruit. ‘Al in een vroeg stadium detecteert terahertzstraling een beurse plek in een appel.’ Of neem doosjes met medicijnen. De terahertzcamera gaat na hoeveel pillen er in een doosje zitten. In de toekomst ziet hij waarschijnlijk ook de chemische samenstelling ervan, zodat niet per ongeluk de verkeerde medicijnen in een doosje belanden.’ Terahertzstraling dringt alleen niet door water – en dus ook niet door mensen heen, omdat wij immers voor een groot deel uit water bestaan.

TeraOptronics won in 2011 een van de drie prijzen in de New Venture competitie. Die is opgezet om beginnende bedrijfjes met een briljante, technische innovatie te helpen een bedrijf op te zetten.

‘Ik heb veel geleerd tijdens de New Venturecompetitie. We kregen een coach met veel ervaring in het bedrijfsleven. Jury’s hielden voortdurend onze plannen kritisch tegen het licht. Daardoor gingen we veel beter nadenken over hoe snel we de camera op de markt moeten brengen. Als de concurrentie ons te snel af is, zijn we te laat. Daar hadden we eerder te weinig bij stil gestaan. Daarnaast leerde New Venture ons om beter na te denken over onze leveranciers. Welke onderdelen halen we waar vandaan en kan dat goedkoper? Van wie zijn we afhankelijk voor de productie van de camera?’

Dat soort tips had Meijer nodig. ‘Ik was tijdens mijn promotie gewend om fundamenteel onderzoek te doen, naar de interactie van moleculen en atomen op snelle pulsen. Ik ging daarvoor heel precies na wat de interactie is van het licht met die kleine deeltjes. Toen ik een eigen bedrijf startte verklaarde ik niet langer fenomenen, maar dacht ik na over de verkoopbaarheid en hoe ik de camera kleiner kon maken. Maar daar wist ik natuurlijk nog niet veel van af.’

De gouden tip van Meijer is daarom om zoveel mogelijk hulp te zoeken. ‘Spreek je netwerk aan. Ik kreeg naast tips voor het maken van een business plan van New Venture, ook hulp van de Radboud Universiteit en familieleden met een eigen bedrijf. Dat was onontbeerlijk. Daarnaast ben ik vrij snel in zee gegaan met twee compagnons, die veel kennis hebben van juridische en financiële zaken. Zij vullen mij aan. Dankzij al die hulp, kan ik de Terahertzcamera maken.’

Meijer werkt momenteel aan een prototype, dat aan het eind van dit jaar af moet zijn. ‘Daarna wordt de camera getest bij onze launch customer, die systemen maakt om biervulmachines te controleren. Zij gaan met de camera na of genoeg bier in de flessen zit. Nu bestaat er nog geen toepassing om de vulhoogte te controleren. Daarmee laten we hopelijk zien dat onze camera werkt en overtuigen we ook anderen. Terahertzstraling is nog vrij onbekend. Maar we denken met dit pilotproject potentiële klanten te overtuigen, bijvoorbeeld in de agrofood sector.’

Van zijn beslissing om een eigen bedrijf te beginnen heeft Meijer geen moment spijt gehad. ‘Soms is het frustrerend, als iets toch niet gaat zoals ik dacht. Maar dan zet je door en komt het goed. Ik leer iedere dag nieuwe dingen bij over het runnen van een bedrijf. Bovendien doe ik nog steeds technisch onderzoek. Ik doe van beide steeds meer kennis op en daar ben ik nog lang niet op uit gekeken.’

 

 

Kom naar de Grande Finale New Venture op 27 juni

Veel Nederlandse ingenieurs zitten barstenvol met goede ideeën, maar weten vaak niet hoe ze met hun innovatie een succesvol bedrijf moeten opzetten. Terwijl dat juist Nederland uit de crisis kan helpen. New Venture is een businessplancompetitie, die mensen met innovatieve ideeën helpt hun uitvinding op de markt te brengen. Deelnemers krijgen intensieve begeleiding van coaches en worden beoordeeld door een ervaren jury.

Geïnteresseerd in ondernemen, jonge start-ups en nieuwsgierig naar de winnaars? Meld je dan nu aan voor de prijsuitreiking op 27 juni en ontmoet de innovaties van de toekomst! De uitreiking wordt afgesloten met een uitgebreide borrel, waarbij je in contact kunt komen met investeerders, (jonge) ondernemers, juryleden en coaches van New Venture. Je bent van harte uitgenodigd, ook als je zelf niet meedoet aan de wedstrijd!

Datum: 27 juni 2013 vanaf 15.30 Locatie: ABN AMRO Bank N.V., Gustav Mahlerlaan 10, Amsterdam.

Meld je aan via http://grandefinalenewventure20122013.entranz.nl/

 

 

 

Kader: oud-winnaar en hoe het er nu voorstaat.

De knuffelcouveuse Babybloom van industrieel ontwerper ir. Heleen Willemsen won in 2008. Deze couveuse is veel comfortabeler dan conventionele modellen. Licht en geluid worden gereduceerd en het kan eenvoudig over het bed worden gezet. De certificering kwam dit jaar rond. Onlangs werden twee couveuses in gebruik genomen in het Onze Lieve Vrouw Gasthuis in Amsterdam. Later dit jaar gaat de Babybloom de grens over, naar vijf landen. In totaal heeft het bedrijf al contact met meer dan vijfhonderd distributeurs. www.babybloom.nl

 

Kader 2

Internetprehistorie – Jak Boumans – recensie (nr.4, 22 maart 2013)

Internetprehistorie

 

Internetprehistorie

Internetprehistorie

Als je zoals publicist en consultant Jak Boumans zo’n veertig jaar om je heen hebt gekeken in de wereld van de digitale informatievoorziening, dan moet de neiging om het allemaal eens goed te boekstaven onbedwingbaar zijn. En dus heeft Boumans, die ook jarenlang over digitale media publiceerde in De Ingenieur, het allemaal opgeschreven in het boek Toen digitale media nog nieuw waren – pre-internet in de polder (1967-1997)

Boumans is een feitenjunkie en een techie en dus krijgen we een minutieuze beschrijving van alle ontwikkelingen gedurende deze periode. Het is een wat opsommerig boek dus je moet wel van de thematiek houden. Maar als dat het geval is, dan is het boek een feest der herkenning, een nostalgische reünie met al die ontwikkelingen en gebeurtenissen die allang weer vergeten zijn: videotex, de cd-i (interactief), bulletin board systemen, akoestische modems. Het beeld dat er uit opstijgt is dat van vallen en opstaan maar vooral heel veel vallen in een aaneenschakeling van miskleunen: zeer vermakelijk in retrospectief.

Boumans laat zijn pre-internetgeschiedenis van de digitale media eindigen op 1 januari 1997. Waarom is niet helemaal duidelijk. In 1997 verdwenen de informatiedienst Videotex Nederland en Memocom om op te gaan in World Acces/Planet Internet, maar zo wereldschokkend was die gebeurtenis niet. Het World Wide Web, de toepassing die internet echt deed inburgeren bij brede lagen van de bevolking, werd al uitgevonden in 1991.

De rode draad voor zover die valt te ontdekken in het chronologische relaas, is dat allerlei bedrijven commerciële kansen roken en dachten dat de consument daar op zat te wachten. Dat viel tegen, vooral omdat veel van die technologie allerminst uitblonk door gebruiksgemak.

Een sleutelrol in Boumans’ boek is weggelegd voor de markante Pierre Vinken, de bestuursvoorzitter van uitgeefconcern VNU. Want al snel probeerde de klassieke uitgevers een voet tussen de deur te krijgen in een wereld die (nog) werd gedomineerd door staatsbemoeienis. De televisiewereld, waarin de Mediawet de overheid een allesoverheersende rol gunt, en de oude telefoniewereld van het staatsbedrijf der PTT wisten de anarchistische internet- annex computerwereld een tijdlang buiten de deur te houden: de uitgevers van gedrukte media moesten het doen met ASCII-databanken (die hoekige lettertjes op een monochroom scherm) zoals de Nederlandse Pers Databank, met alle berichten en artikelen van het ANP en de landelijke dagbladen, was voor professioneel journalistiek gebruik en niet openbaar.

Er was een tweestromenland, volgens Boumans: aan de ene kant de bestanduitwisselende computerwereld met ASCII (American Standard Code for Information Interchange)en aan de andere kant de (Europese) telefonie en televisiewereld die met Videotex (in Nederland Teletekst) aan de slag wilde. Via de druktoetsen van het telefoontoestel moest de gebruiker tekstpagina’s kiezen op het televisiescherm: niet echt handig.

De (commerciële) krantenuitgevers zagen Teletekst als een ‘grafisch’ (tekstberichten) communicatiemedium, maar de toenmalige (linkse, PPR-) minister Van Doorn van Cultuur Recreatie en Maatschappelijk Werk (CRM) beslist dat de publieke omroep Teletekst zou vullen. Hoewel Teletekst en in Frankrijk Minitel een succes werd, zijn het toch zeer geïsoleerde toepassingen in een wereld die stormenderhand werd verover met behulp van techniek zoals ASCII, het FTP/IP-protocol,het World Wide Web, browser, zoekmachines , platformen als Youtube, Facebook, draadloos internet, smartphones en tablets.

Er is kortom nogal wat gebeurd na 1997. ‘Toch meen ik dat er sinds de doorbraak van internet als digitaal platform een betrekkelijke rust heerst, de Internetbubble van 2000 daargelaten.’ Of de digital natives van begin twintig dat met deze oude rot eens zijn, valt te betwijfelen, maar het boek is ook voor hen verplichte historische kost.(EvdB)

Jak Boumans: Toen digitale media nog nieuw waren• Media Update Vakpublicaties • 320 blz. • € 37,50 • ISBN 978 90 07877300 5 7.

(beeldmateriaal)

 

(Internetprehistorie-Hitch hiker.jpg)

De Hitchhiker’s Guide to the Galaxy.

 

(Internetprehistorie-allesovercdi.jpg)

Promotie van de CD-i.

 

(Internetprehistorie-apestaartje.jpg)

Poster van Euronet met het apenstaartje.

 

(Internetprehistorie.jpg)