ONTWERP GEHEEL DRIEDIMENSIONAAL + KLANT NAUW BETROKKEN BIJ ONTWERP
(Bovenkop)
Boeing 777 laatste grote civiele vliegtuigproject van deze eeuw
(Kop)
Boeing leert denken in drie dimensies
(Intro)
‘Het 777-programma betekent voor Boeing dat we terug zijn gegaan naar hoe we ooit begonnen. Toen de hoofdconstructeur aan één tafel zat met de hoofdmecanicien en de klant.’ Bij het ontwerpen van de Boeing 777 werkten 238 teams samen. Voor het eerst is het gehele ontwerp driedimensionaal gemaakt. – Erwin van den Brink –
Aan honderdduizend mensen was een uitnodiging verstuurd om op 9 april 1994 naar Everett (Washington, VS) te komen om de officiële onthulling te zien van de Boeing 777, het laatste grote civiele vliegtuigproject dat deze eeuw het levenslicht ziet. Bij dit vliegtuig is het Boeinggehalte lager dan bij al zijn voorgangers. Meer dan bij voorgaande projecten heeft Boeing delen van ontwerp en fabricage uitbesteed aan vliegtuigindustrieën in andere landen. De grootste buitenlandse deelnemers in het project komen uit Japan: Mitsubishi, Kawasaki en Fuji, die samen eenvijfde van het vliegtuig hebben ontworpen en zullen produceren.
Nieuw was dat voor het eerst het gehele ontwerp driedimensionaal is gemaakt en vastgelegd in computergeheugen in plaats van tweedimensionaal op papier. Het grootste probleem was volgens de hoofdconstructeur van het 777-project, Ronald A. Ostrowski, ‘om het menselijk denken om te schakelen van twee- naar driedimensionaal’. Er is gebruik gemaakt van computerprogramma’s zoals Catia (computer aided three dimensional interactive application) en Elfini (finite element analysis).
Er waren maar liefst 238 ontwerp/bouwteams die zich met verschillende aspecten en onderdelen van het vliegtuigontwerp bezighielden. In elk van die teams was behalve de constructieafdeling ook de produktie, de inkoop en de klantenondersteuning vertegenwoordigd, kortom de hele ‘levenscyclus’ van het project. De teams wisselden hun gegevens voortdurend uit via een gemeenschappelijke database in een supercomputer. ‘Het 777-programma betekent voor Boeing dat we terug zijn gegaan naar hoe we ooit begonnen. Toen de hoofdconstructeur aan één tafel zat met de hoofdmecanicien en de klant’, zegt Alan Mulally, hoofd van de 777-divisie van de Boeing Commercial Airplane Group.
Fly by wire
Omdat alle technische disciplines (vliegtuigconstructie, -systemen, aërodynamica en dergelijke) in dezelfde database werkten, was het direct duidelijk wanneer delen die niet passend waren aan het ontwerp werden toegevoegd. De feedback vanuit de database maakte iedere ontwerper er direct via zijn werkstation attent op als hij tegenstrijdigheden, ongerijmdheden teweegbracht in het totaalontwerp. Het resultaat was bijvoorbeeld dat op een totale lengte van 209 voet en 1 inch bij de lasergestuurde samenbouw van de eerste rompsegmenten bleek dat de maatafwijking van de totale romp niet groter was dan 0,023 inch, terwijl een afwijking van 0,5 inch bij de toe nu toe gevolgde ontwerpmethode niet ongebruikelijk was.
De bedoeling was om een vliegtuig te ontwerpen dat in de praktijk vanaf het eerste begin volledig beantwoordt aan de ontwerpdoelstellingen, waarin zich geen aanloopproblemen, verborgen gebreken, kinderziekten of wat dies meer zij openbaren.
Voor het valideren van grote delen van het ontwerp blijven echter praktijkproeven nodig. Daarom bouwde Boeing voor 500 miljoen dollar een laboratorium waar het totaal van de systemen in het vliegtuig wordt getest en gevalideerd. Vroeger werd daarvoor het eerste prototype op de grond gebruikt. Het laboratorium bestaat uit een staketsel, bijgenaamd ‘de ijzeren vogel’. Daarin bevinden zich de besturingsmechanismen van de stabilisatievlakken en van de linkervleugel.
De 777 is Boeings eerste ‘fly by wire’-vliegtuig. De overbrenging van de besturingscommando’s naar de stuurvlakken en de terugkoppeling van de krachten van buitenaf naar de stuurkolom gebeurt niet meer mechanisch, via stalen kabels, maar door middel van computergestuurde elektrische signalen.
Het driedimensionaal ontwerpen maakte wél de bouw van een duur model op ware grootte overbodig. Ook een dergelijke ‘mock up’ bood in het verleden geen waterdichte garantie dat alle deelontwerpen samen een naadloos passend geheel zouden vormen. Wat het aantal misconfiguraties betreft – het niet op of in elkaar passen van aansluitende onderdelen, bekabeling op de verkeerde plaats en dergelijke – scoorde de 777 ongeveer 50 tot 80 procent beter dan voorgaande ontwerpen.
Inbreng van klanten
Omdat minder fouten hersteld hoefden te worden, ontstond in het ontwerpproces ruimte om meer externe informatie te betrekken. Vanaf het prille begin namen zowel luchtvaartmaatschappijen (als toekomstige gebruikers) als toeleveranciers en onderaannemers actief deel in het ontwerpproces. Ook dat leidt weer tot een beter produkt. Deze bedrijven detacheerden mensen met specifieke gebruikers- en fabricagekennis op de ontwerpafdeling van Boeing. De fabrikant spreekt van ‘customer design’, de klant als ontwerper.
‘Wij weten letterlijk alles van dit vliegtuig’, zegt Gordon McKinzie van United Air Lines die de afgelopen drieëneenhalf jaar bij Boeing heeft vertoefd. ‘In de 777 is zoveel betrouwbaarheid gestopt door de luchtvaartmaatschappijen, dat er geen onaangename verrassingen te verwachten zijn na de ingebruikname.’
Uit de intensieve dialoog met de klanten bleek dat veel voorzieningen in het vliegtuig, die Boeing aanbood als extra’s, door zóveel klanten worden gekozen dat het goedkoper is die standaard in te bouwen in plaats van op verzoek. In totaal zijn tachtig van zulke voorzieningen (waaronder satellietcommunicatie en -navigatie) in het basisontwerp opgenomen.
Het resultaat van dit alles moet een vliegtuig zijn dat aan alle verwachtingen voldoet – waarin zich geen kinderziekten zullen openbaren. McKinzie: ‘In juni 1993 zijn onze inspecteurs in Wichita geweest waar Boeing de neussectie bouwt. Ze konden geen tekortkomingen ontdekken. Dat is nog nooit eerder voorgekomen.’
Capaciteit
Ook in de ontwerpfilosofie om ‘het volmaakte’ vliegtuig af te leveren, past de bijzonderheid dat het vliegtuig vanaf het moment dat het in dienst wordt genomen zogenaamde etops-vluchten (extended twin operations) mag maken. Dat zijn vluchten waarbij de dichtstbijzijnde uitwijkhaven in geval van het uitvallen van een der motoren maximaal drie uur vliegen verwijderd mag zijn. Onder verkeersvliegers, die zulke vluchten nu op drie- of viermotorige vliegtuigen maken, is 180 minuten etops niet onomstreden. Boeing beroept zich op de toegenomen betrouwbaarheid van nieuwe straalmotoren, uitgedrukt in een verlaagde ‘engine shut down rate’. Tot nu toe kennen luchtvaartdiensten etops in speciale gevallen toe aan luchtvaartmaatschappijen, mede op grond van gebleken betrouwbare vluchtuitvoering. Boeing wil etops meeleveren als een technische standaardspecificatie van de 777.
Daarvoor wordt een uitvoerig testprogramma opgezet waarbij elf vliegtuigen zijn betrokken: vijf vliegtuigen met Pratt & Whitney PW4084 motoren (ten behoeve van de eerste klant, United), twee vliegtuigen met General Electric GE90-motoren en twee vliegtuigen met Rolls Royce Trent-880 motoren. Ten slotte zijn er twee vliegtuigen speciaal gebouwd voor statische en (dynamische) vermoeiingsproeven op de grond.
In zekere zin is de 777 de opvolger van de oorspronkelijke 747, met een passagierscapaciteit van 305 tot 440 stoelen. De laatste generatie 747, de 400-serie, kan 420 tot 550 passagiers meenemen. Maar de eerste 747’s uit de 100- en de 200-serie hebben dezelfde capaciteit als de 777. De twee motoren van de 777 leveren daarom bij benadering hetzelfde vermogen als de vier motoren van de eerste serie 747’s, de Pratt & Whitney JT9D-7A. Die levert 44 500 Engelse ponden (20 000 kilo) stuwdruk. De krachtigste motor voor de 777, de Rolls Royce Trent 880 levert het dubbele vermogen.
Door de groei van de 747 ontstond een hiaat bovenin het marktsegment van Boeing. De kleinere 767 biedt plaats aan 180 tot 270 passagiers. Boeing is de laatste fabriek die nu een vliegtuig lanceert in het segment voor 300 tot 400 stoelen. De Airbus A330 en A340 en de McDonnell-Douglas MD-11 gingen de Boeing 777 voor.
De vier luchtvaartmaatschappijen die de 777 mede hebben ontworpen, hebben 74 vliegtuigen besteld (United 34, Japan Airlines 10, All Nipon Airways 15, en British Airways 15). Boeing heeft nu in totaal orders genoteerd voor 147 vliegtuigen van dit type. Mei 1995 wordt het eerste vliegtuig geleverd aan United.
(BIJSCHRIFTEN)
(BIJ KLEURENSCHEMA)
Meer dan bij voorgaande projecten heeft Boeing delen van ontwerp en fabricage uitbesteed aan vliegtuigindustrieën in andere landen.
(BIJ FABRIEKSHAL)
Produktielijn van de Boeing 777.
(BIJ PILOTEN)
In een speciaal gebouwd laboratorium (kosten: 500 miljoen dollar) wordt het opstijgen van het vliegtuig gesimuleerd en getest.
Een persconferentie in Amsterdam waar een ambitieusbouwproject wordt gepresenteerd is natuurlijk niet compleetals er niet ten minste een protesterende bewoner zijn opwachting maakt om zijn mond open te doen. Het ontwerp van de Italiaanse architect Renzo Piano voor een Nationaal Centrum voor Wetenschap en Technologie is ‘een monster in een vissenkom’ volgens een woonbootbewoner die zijn kat altijd uitliet bij de ingang van de IJtunnel ‘voordat hij overleed’.
Het moet gezegd: er is ook wel lef voor nodig om een prestigieus gebouw neer te zetten bovenop zo’n desolate plek zoals de inrit van de IJtunnel aan het Oosterdok in Amsterdam, waar nu alleen maar de hele dag auto’s in en uit razen. Maar de wanklank bleek toch niet meer dan lokale folklore.
Grote vraagstukken behoeven pretentieuze antwoorden. Nederland kampt met een groot probleem. Op het moment dat de Wereld eentechnologische impuls meemaakt, lijkt Nederland zich van de Wereld af te keren. We hebben te weinig betastudenten en ‘er is in alle bedrijfstakken een achterstand in innovatie’, aldus de minister van Economische Zaken Andriessen, wiens ministerie een van de sponsors van het project is.
Dat project behelst de bouw van ‘het modernste centrum in Europa op het gebied van technologievoorlichting’, aldus dr.W. van Gelder, secretaris technologiebeleid bij het VNO. Het antwoord is pretentieus. Een gebouw dat als de boeg van eentriomfantelijke oceaanstomer van wal steekt, het Oosterdok in. Met sierlijke, gekromde lijnen in het horizontale en het verticale vlak.
‘Ik doe en ik begrijp’
Tijdens de presentatie in de Beurs van Berlage werd het ontwerp van ‘Impuls’ toegelicht door de Italiaanse architect Renzo Piano, die ook Centre Pompidou in Parijs en Potzdamer Platz in Berlijn ontwierp. Het dak van het gebouw (het dek vande oceaanstomer) heeft een helling in noordelijke richting van 8 tot 9 graden waardoor het een trappenplein wordt, een ‘piazza’, met zicht op het zuiden, op de stad. Het openbare plein aan het water helt van 14 meter boven het maaiveld aan landzijde tot 32 meter boven het maaiveld. Het hellende plein zal bereikbaar zijn via een hellingbaan die parallel aan de toegangsweg tot de IJtunnel komt te lopen.‘
Het Nationaal Centrum voor Wetenschap en Technologie ‘Impuls’ zet de traditie voort van het in 1923 door Herman Heijenbrock opgerichte ‘Museum van den arbeid’ en wordt de directe opvolger van de initiatiefnemer, het Amsterdamse Technologiemuseum NINT. Vanaf het midden van de jaren tachtigis aan het plan gewerkt.
Het plan kost in totaal 80 miljoen gulden; het gebouw zelf (compleet ingericht, turn key) 69,5 miljoen. Behalve door het Rijk, de provincie Noord-Holland en de gemeente Amsterdam wordt het project gefinancierd door de Samenwerkende Elektriciteitsproduktiebedrijven (Sep), het overlegorgaan Produktie Sector (OPS), EnergieNed, Kema, Shell, IBM, ABN Amro, de Vereniging van de Nederlandse Chemische Industrie, Philipsen Norgren Martonair.
Het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening (CBA) fourneerde 5 miljoen gulden. Het centrum krijgt namelijk ook de functie om jongeren voor te lichten over technische beroepen. ‘Kiezen voor techniek is kiezen voor werk’, meent EZ. Andriessen: ‘Het gaat om de jeugd, de zeer jonge jeugd.’De bewindsman citeerde een Engels motto: ‘Ik luister en ik vergeet. Ik zie en ik onthoud. Ik doe en ik begrijp het.’ Dejeugd kan straks in ‘Impuls’ dus vooral veel dingen echt doen, aan den lijve ondervinden.
Ontdekkingsrui
De bouw start eind 1994. De opening zal begin 1996 zijn. Er worden 600.000 tot 800.000 bezoekers per jaar verwacht.’Impuls’ krijgt 12.000 vierkantem meter vloeroppervlakte. Daarvan is 4300 m. bestemd voor het Exploratorium, zeg maar de ‘ontdekkingsruimte’ waarin wij naar hartelust via practica de wereld der natuur kunnen verifieren in onze eigen beleving (‘Ik doe en ik begrijp’). Verder zijn er een filmtheater, een theater voor wetenschapshows, congresfaciliteiten, een informatiecentrum voor beroepen en opleidingen. In het exploratorium kan de bezoeker zich orienteren op vijf hoofdthema’s: mensheid, technologie, energie, communicatie en fenomenen. Er komt zelfs een apart exploratorium voor kinderen van vier tot acht jaar (‘De zeer jonge jeugd’).
Er is ooit eens uitgerekend dat als wij alle techniek zouden verbannen, onze Aarde slechts tien miljoen mensen in leven zou kunnen houden. We zijn nu met vijf miljard mensen. Dat zegt iets over het belang van techniek. Doordat de Aarde, en Nederland in het bijzonder, door al die techniek zo dichtbevolkt is, staan er altijd en overal mensen op die een gebouw een monster in een vissenkom noemen. Zonder techniek zou dat gebouw er niet zijn, maar ook die mensen niet.
(BIJSCHRIFTEN)
Maquette van het Nationaal Centrum voor Wetenschap enTechnologie ‘Impuls’, dat wordt gebouwd bovenop de inrit vande IJtunnel in Amsterdam.
Vooraanzicht van ‘Impuls’; het dak van het gebouw (het dek van de oceaanstomer) heeft een helling in noordelijke richting van
8 tot 9 graden waardoor het een trappenplein wordt, een’piazza’.
STADSONTWIKKELING IN NEDERLAND + OUDE STEDEN ZOEKEN NIEUWE ECONOMISCHE BASIS
(Bovenkop)
Hoe maakbaar is de ontwikkeling van de stad?
(Kop)
De stad raakt op drift
(Intro)
Hebben planologen en stedebouwers greep op de stad? Vaak loopt de stadsontwikkeling als los zand door de vingers. Als een stuk zeep in bad floept ze telkens weg als je haar in de hand denkt te hebben. ‘Een planoloog moet zich toeleggen op het begeleiden van ontwikkelingen die zich voordoen’, aldus ir. Frank Le Clercq van TNO. – Erwin van den Brink –
Mensen blijken hun leefomgeving achteraf steeds anders te gebruiken dan bij het bouwen ervan voorzien werd. Historisch gezien heeft de stad altijd in wisselende mate aan ondoelmatigheid geleden. De noodzaak om haar te beschermen tegen indringers leidde tot technologische aanpassing in de vorm van stadswallen. Maar lang nadat het artilleriebombardement de wallen nutteloos had gemaakt, lagen de bolwerken nog in de weg als obstakels voor nieuwe ontwikkelingen.
Toen ten behoeve van de aanleg van spoorwegstations Middeleeuwse verdedigingswerken werden opgeruimd, kreeg de stad een nieuwe technologische impuls. De gebruiksmogelijkheden sloten sindsdien beter aan bij de gebruikseisen: een toegenomen behoefte aan verplaatsing van mensen en goederen – in dit geval per spoor. Die frictie nam weer toe toen de auto opkwam, waarvoor in het Middeleeuwse stratenplan van de meeste binnensteden geen plaats is. Die spanning vond een uitweg in de bouw van nieuwe (auto)steden, waardoor de doelmatigheid van de stad weer een opwaartse lijn vertoont.
‘Doelmatigheid als functie van de tijd is een voortdurend op en neer gaande lijn’, zegt ir. Frank Le Clercq van TNO Beleidsstudies en Advies, die op 20 mei 1994 het tweedaagse symposium ‘New technology in Town!’ zal afsluiten met een lezing over ‘de stad van de 21ste eeuw’. Het symposium vindt plaats ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de Delftse studievereniging Het Gezelschap Practische Studie van de faculteit der Civiele Techniek van de TU Delft en gaat over duurzaam ontwerpen en bouwen.
Autonome ontwikkeling
Om het conflict tussen gebruikeisen en gebruiksmogelijkheden te minimaliseren, heeft het onderzoekprogramma van TNO ‘De stad van de 21ste eeuw’ zich niet alleen gericht op de huidige knelpunten, maar ook op de mogelijkheden om de ontwikkeling van de stad, en dus ook haar toekomst, te beïnvloeden: ‘hoe maakbaar is de ontwikkeling van de stad’.
Le Clercq: ‘Filosofisch gezien is het volgens mij onmogelijk ontwikkelingen van tevoren helemaal te voorzien. We handelen altijd vanuit een actuele situatie. Daarom moet een planoloog of stedebouwkundige zich toeleggen op het begeleiden van ontwikkelingen die zich voordoen.’
De beste manier om greep te houden op stedelijke ontwikkeling is die ontwikkeling zoveel mogelijk haar eigen gang te laten gaan, zo lijkt het bijna. In elk geval zal de stad bij een autonome ontwikkeling de neiging hebben zich uit te breiden langs de bestaande netwerken van infrastructuur, terwijl tot nu toe stadsontwikkeling vaak doelbewust ergens werd geprojecteerd, zoals in het geval van de bekende groeikernen. Niet ontsluiting via bestaande infrastructuur, maar bouwen in de open ruimte was het criterium. Le Clercq: ‘Dat moet je niet meer in die mate doen. Er liggen inmiddels zoveel netwerken dat je vooral goed in de gaten moet houden welke punten in het netwerk je wilt laten verstedelijken.’
‘De ene plaats ligt gunstig ten opzichte van een openbaar-vervoersas, de andere plaats vervult een belangrijke rol in een natuurlijke waterloop. De bestemming die een plek krijgt, hangt af van het belang van die plek voor de verschillende netwerken ter plaatse. Het betekent bijvoorbeeld dat nieuwbouw niet meer wordt gesitueerd in een met zand opgespoten polder, volgens een ‘bedachte’ verkaveling, maar in een polder met aangepaste bemaling waar verder de waterhuishouding en de waterlopen onaangetast blijven.’
‘Het ecologisch netwerk ontmoet groeiende belangstelling. Bij TNO brengen wij het in tact laten van het ecologisch netwerk heel nauw in verband met bestaande watersystemen. Waterlopen neem je als leidraad bij ruimtelijk ontwerpen. Parkstad tussen Rotterdam en Den Haag is geënt op zo’n netwerkhydrologie. Daarbij komt veel civiele techniek.’
Stad als netwerk
In contrast hiermee staat de ‘klassieke’ vooroorlogse uitbreiding van bijvoorbeeld Amsterdam met het Plan Zuid, als een vingerachtige uitstulping aan de oude stad. De stad groeide hier niet langs een bestaand netwerk, dat wil zeggen een rivier of reeds bestaande spoorlijn, maar werd als het ware door mensenhand in een witte vlek op de kaart gepland. Het bijbehorende netwerk werd tegelijkertijd mét de stadsuitbreiding ontworpen.
Een stad die daarentegen groeit langs een netwerk, wordt daarmee ook zélf een netwerk. Zij is geen ’topos’ meer, maar ‘systema’. Ze ontstond ooit op een enkel kruispunt, één plaats (bijvoorbeeld daar waar een brug over een rivier kon worden geslagen), maar nu is ze een compleet stelsel geworden van veel knooppunten die elk een min of meer gespecialiseerde, thematische functie krijgen.
Le Clercq: ‘De Ringweg A10 rond Amsterdam is een dergelijk netwerk waar doelbewust knooppunten in versterkt zijn. Zo afficheert Amsterdam-Sloterdijk zich als teleport voor telematicagerichte bedrijven, Amsterdam Zuid-Oost trekt vooral automatiseringsbedrijven aan, Amsterdam-West heeft het Confectiecentrum en in Amsterdam-Zuid vind je de advocatenkantoren, de rechtbank, luchtvaartmaatschappijen, adviesbureaus, accountancies, handelsvertegenwoordigingen, kortom dienstverlening. De Ringweg is – letterlijk – de verbinding tussen deze knooppunten.’
‘Hetzelfde zie je op landelijke schaal. Utrecht, Amsterdam, Den Haag en Rotterdam als functionele knooppunten in een landelijk ringnet van bebouwing. Utrecht als het lokale administratiecentrum van Nederland, Amsterdam voor de handel en financiën, Rotterdam voor het transport en Den Haag voor de overheid. Het idee is gebaseerd op dat van de edge-cities uit de VS, zoals die zijn beschreven door Joel Garreau. De nieuwe stedelijke ontwikkelingen zitten in de concentraties van ‘shopping malls’ (winkelpromenades), kantoren, en suburbs er omheen, in de periferie van de oude stad. Het scenario dat zich heeft voltrokken is: vroeger zijn mensen in suburbs gaan wonen, later zijn daar shopping malls aangelegd en nu worden daar kantoren bovenop gezet.’
‘Een Europees voorbeeld van een thematisch knooppunt in een stedelijk netwerk, is La Défense even buiten Parijs, buiten de Périférie (de rondweg rond de stad) dat op de as van de Champs Elysées is gesitueerd.’
Spooksteden
Steden zijn altijd ontstaan op plekken die van commercieel, politiek of strategisch belang waren: een doorwaadbare plaats in een rivier, een monding, de ingang van een vallei, een landengte, enzovoorts. Hun plaatsen waren daardoor bepaald. Een stad kon niet zomaar overal ontstaan.
Dat bleef voortduren zolang de samenleving voornamelijk draaide om beweging van mensen en goederen: handel of het verplaatsen van militaire troepen. Tijdens de Industriële Revolutie kwamen steden zoals Birmingham en Sheffield zozeer in het teken te staan van de machinale produktie, dat andere aspecten van de bebouwde omgeving nauwelijks aandacht kregen. Echte industriesteden misten een centrum. Zij werden doorsneden door onafzienbaar lange ’telegraph roads’ die waren geflankeerd door blinde muren en grauwe gebouwen, die met enige regelmaat werden doorkruist door onbewaakte spoorwegovergangen en die van niets naar nergens leidden.
Stedebouwers hebben die negentiende eeuwse industriële woestijn voor een groot deel herschapen in de ontworpen stad. Waar noodzakelijk geachte functies ontbraken, werden die gecreëerd. Er werden esthetische principes ontwikkeld voor stedebouw. De stad moest niet meer alleen aan economische criteria, maar ook aan sociale en belevingscriteria voldoen.
Maar steden waren al met al nog steeds plaatsgebonden. Dat is echter niet meer het geval sinds kennisvoortbrenging belangrijker is geworden dan machinale produktie en informatie een belangrijker ruilgoed dan goederen. Sillicon Valley kan overal worden gevestigd. Omgekeerd is daarmee de toekomst van bestaande steden onzeker geworden. In de Verenigde Staten heeft dat geleid tot massale migratie op nationale schaal, waarbij de wegtrekkende bevolking spooksteden achterlaat: grote delen van steden zoals Detroit die vrijwel ontvolkt zijn.
Daarom zoeken steden naar een overlevingsstrategie. De stad is van haar anker losgeslagen en raakt op drift. Vooral middelgrote steden die hun traditionele sterke kanten hebben verloren (zoals in Haarlem de grafische industrie, in Hengelo en Enschede de textielindustrie) zoeken naar een nieuwe economische basis.
Leefmilieu
Tijdens de Industriële Revolutie is in veel steden een oeroud aspect van de stad in de verdrukking geraakt: die van plaats voor informatie-uitwisseling (de markt). Veel steden haken nu in op de behoefte aan nieuwe vormen van informatie-uitwisseling: congressen, festivals, beurzen en dergelijke.
Daarnaast heeft de informatietechnologie nog een ander belangrijk gevolg voor het stedelijke milieu. Volgens de econoom Peter Drucker zullen werknemers namelijk onafhankelijker worden naarmate kennis en informatie als economische produktiefactor terrein winnen op de klassieke produktiefactoren kapitaal en arbeid. Werken met kennis hoeft niet op grootschalige produktielocaties die aan vervoersaders liggen. Kennis zetelt in laatste instantie immers in de hoofden van individuen. De voorbeelden van informatietechnologen, kenniswerkers, die met medeneming van ‘bedrijfsgeheimen’ (doorgaans de inhoud van hun hersenen) naar de concurrent overlopen of voor zichzelf beginnen, zijn legio.
Zulke mensen kunnen zich overal vestigen. Hun werk is niet plaatsgebonden. Zij kunnen voor een organisatie (tele)werken zonder op en neer te hoeven pendelen. Zij genieten doorgaans een goed inkomen, hebben een meer dan gemiddelde ontwikkeling en staan dus kritisch in het leven. Voor zulke mensen is een goed woon- en leefmilieu een steeds belangrijker factor bij het kiezen van een vestigingsplaats. Daardoor worden leefmilieu en ecologie belangrijker in stadsplanning. Een stad die ecologie hoog in het vaandel heeft en daarom bijvoorbeeld een eeuwenoude waterloop handhaaft in een nieuwbouwplan, creëert met dat beleid op den duur een aantrekkelijker vestigingsmilieu, zo is de veronderstelling.
Heterogene stad
In het denkschema dat TNO hanteert zijn de netwerkstad en de recreatieve of ecologische stad de ‘ideaalbeelden’ voor de 21ste eeuw: zij belichamen nieuwe kansen voor stadsontwikkeling. Daartegenover staan ‘ideaalbeelden’ van de regenererende of compacte stad en van de duale stad. Beide beelden richten zich op het oplossen van problemen. De compacte stad behelst het nieuw leven inblazen van de bestaande stad, het tegengaan van aftakeling, vervuiling en onveiligheid zoals dat in Amsterdam gestalte krijgt in woningbouw in het oostelijke havengebied – in navolging van de ontwikkeling van de Docklands in Londen, de reconstructie van de Parijse hallen en dergelijke. De duale stad is nauwelijks een ideaalbeeld te noemen, maar is meer een beschrijving van bestaande sociale tegenstellingen.
In het denkschema zoals dat uiteindelijk door TNO wordt gehanteerd, vloeien de duale stad en de regenererende stad ineen als de ‘heterogene’ stad: door de verpauperde oude stad ook weer aantrekkelijk te maken voor mensen met hogere inkomens, krijgt zij een economische impuls waar ook de maatschappelijk minder bedeelden van kunnen profiteren. Sociale tegenstellingen worden zo sociale diversiteit – heterogeniteit dus.
Le Clercq: ‘Die ideaalbeelden zijn extremen die zich in elke stad in meerdere of mindere mate manifesteren. Als je de toekomst positief beziet, gaat het toch de kant op van de netwerkstad, dankzij de huidige transportstelsels en de mentale actieradius van mensen.’
Op 20 mei 1994 vindt het tweedaagse symposium ‘New technology in Town!’ plaats ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de Delftse studievereniging Het Gezelschap Practische Studie. Informatie over dit symposium is te verkrijgen …..
(FOTOBIJSCHRIFTEN)
(BIJ PORTRET)
Ir. Frank Le Clercq, TNO Beleidsstudies en Advies: ‘Utrecht, Amsterdam, Den Haag en Rotterdam zijn functionele knooppunten in een landelijk ringnet van bebouwing.’
(Foto: John Thuring, Den Haag)
(BIJ LUCHTFOTO)
De Ringweg rond Amsterdam verbindt letterlijk de verschillende economische knooppunten in de stad.
TECHNIEK VOOR KINDEREN + PROEFPROJECT VAN KIVI EN NIRIA + INGENIEURS ALS GASTDOCENT
(Bovenkop)
Ingenieurs geven les op school
(Kop)
Hoe verder na het slopen van een wekker?
(Intro)
Hoe breng je kinderen tot een keuze voor een technische studie? KIvI en NIRIA confronteren de kinderen met echte ingenieurs voor de klas. Als gastdocent gaf ing. Marco van Helden uitleg over de werking van een elektriciteitscentrale aan 13-jarigen.
– Erwin van den Brink –
Wie in de techniek werkt, heeft, evenals ing. Marco van Helden, doorgaans als kind wel eens een wekker uit elkaar gehaald. Maar niet ieder kind dat een wekker sloopt kiest later een technisch beroep. Ondanks de vele gedemonteerde wekkers en radio’s in Nederlandse kinderkamers, lijden de technische beroepen aan een chronisch gebrek aan belangstelling.
Terugkijkend op zijn jeugd probeert Van Helden te reconstrueren hoe hijzelf als kind is beïnvloed in zijn beroepskeuze. Of: hoe ga je verder na het slopen van een wekker? Hoe vorm je prille belangstelling voor techniek om tot beroepsmatige interesse, vraagt hij zich af.
Eén manier is om echte ingenieurs voor de klas te zetten. Van Helden is een ingenieur die bij wijze van proef gastlessen heeft gegeven aan klassen in de basisvorming van het voortgezet onderwijs. De proef, opgezet door het KIvI en NIRIA, is bedoeld om het heersende beeld van techniek (saai, ouderwets, abstract en moeilijk) bij leerlingen in het voortgezet onderwijs te doorbreken. In januari gaf Van Helden, ingenieur bij energieproducent Epon in Zwolle, les aan twee klassen van de Maarten van Rossem-scholengemeenschap in Arnhem: een ivbo-klas (ivbo staat voor ‘individueel voorbereidend beroepsonderwijs’) en een mavo-klas. De lessen werden afgesloten met een bezoek aan een elektriciteitscentrale van Epon.
Jong en spannend
Hoewel ingenieurs nu als gastdocent een officiële toegang kunnen krijgen in het algemeen vormend onderwijs, sinds vorig jaar het vak techniek verplicht werd geïntroduceerd, is dat niet genoeg. Techniekdocenten moeten meer appelleren aan het zingevingsmotief bij leerlingen die voor hun beroepskeuze staan, vindt Van Helden.
‘Waarom kiest iemand voor een verzorgend beroep in plaats van een technisch beroep? Omdat het een ideaal is, een roeping.’ Waarom kan techniek geen roeping zijn, peinst hij. Zorg voor techniek is, zij het vaak indirect, toch ook zorg voor mensen. Techniek is nodig om honger en ziekte te bestrijden, om het milieu te beschermen. Techniek is ook een dagelijkse behoefte van alle mensen. ‘Maar techniek heeft een imagoprobleem’, zegt Van Helden. ‘Het staat te boek als saai en ouderwets. Het nieuwe vak techniek biedt een mooi aanknopingspunt om dat beeld te veranderen in: techniek is jong en spannend.’
Misschien is techniek te vanzelfsprekend geworden. ‘Draai in een klaslokaal waar behalve de verlichting nog wat zaken aanstaan zoals een overheadprojector en een ventilator, eens de hoofdschakelaar uit. Dan zie je hoe belangrijk en onmisbaar zoiets gewoons als elektriciteit is.’
Dat kan Mery Marijt (13 jaar, mavo) inmiddels beamen, blijkens het werkstuk dat zij maakte naar aanleiding van de lessen die Van Helden gaf. ‘Ik heb geleerd dat je heel zuinig moet zijn met elektriciteit’, schrijft ze, ‘want als elektriciteit stopt, dan zullen er rampen gebeuren. Bijvoorbeeld: geen telefonisch contact, de fabrieken kunnen geen middelen meer produceren, de lichten gaan uit, de boten kunnen niet verder varen want de bruggen kunnen niet meer open, enzovoorts.’
Confrontatie met techniek
Er is wel degelijk een lijn te trekken van technisch spelen en spelenderwijs ontdekken naar technisch werken. ‘Techniek gaat over hele basale dingen’, zegt Van Helden. Hij tekent een schema van elektriciteitsopwekking: een fluitketel die stoom maakt, die een windvaan laat draaien die aan een fietsdynamo is gekoppeld. ‘Iedere jongen of meisje kan dat thuis maken. Maar in principe werkt elektriciteitsopwekking in het groot ook zo. Alleen hangen er dan allemaal ingewikkelde systemen omheen om het proces van stroomopwekking te vervolmaken. Maar iedereen kan begrijpen wat er gebeurt in zo’n grote centrale.’
Toch doet de confrontatie met techniek bij sommige kinderen als snel de drang ontwaken om de essentie van het onderwerp te kennen in al zijn abstractie: ‘Elektriciteit is een van de fundamentele krachten die alle materie samenhoudt’, schrijft Bas van de Berg (13 jaar, mavo) in zijn werkstuk over het bezoek aan een energiecentrale van Epon. Maar dat gevoel krijg je dan ook wel als je de gigantische turbines en generatoren hoort draaien. ‘Eerst dacht ik, er is helemaal niks aan. Maar toen ik er mee begon, vond ik het leuk. Ik heb er vrij veel van geleerd’, besluit Bas.
Voor Van Helden zélf was techniek zijn eerste keuze. ‘Natuurkunde vond ik op school altijd machtig interessant.’ Na de lagere school ging hij eerst naar de mavo, toen toch de MTS en vervolgens naar de HTS op de Rijkshogeschool Groningen waar hij Algemene Operationele Technologie studeerde. Nu hij als ingenieur werkt bij de Elektriciteits Produktiemaatschappij Oost- en Noord-Nederland (Epon) is hij eigenlijk nog steeds in de leer. Van Helden zit in de interne opleidingspool, het zogenoemde management-developmentprogramma. Eigenlijk gaat hij dus nog steeds elke dag een beetje naar ‘school’. ‘Toen Epon iemand uit de opleidingspool wilde aanwijzen om op een middelbare school een aantal lessen in het nieuwe vak techniek te geven, stond voor mij vast dat ik dat zou moeten gaan doen.’
Excursie of uitstapje
Het balletje werd aan het rollen gebracht tijdens een symposium dat de TU Eindhoven op 21 oktober 1992 hield, in samenwerking met de Stichting Maatschappij en Onderneming, onder het motto ‘Beroepsperspectieven voor technici’. Tijdens die bijeenkomst vroeg de voorzitter van de Adviesraad voor Wetenschap en Techniek, dr. P. Kramer, aan KIvI-president Van Engelshoven en NIRIA-voorzitter De Steur of zij leden bereid konden vinden gastlessen te geven op scholen voor voortgezet onderwijs. Een projectgroep onder leiding van NIRIA-directeur Van Helvert, met mensen van KIvI, NIRIA, het VNO, de FME en de Vereniging voor Docenten Techniek (VeDoTech) bereidde twee proefprojecten voor, één in de regio Arnhem en één in de regio Eindhoven.
Het project in de regio Eindhoven gaat binnenkort van start op een school in Nuenen en een school in Woensel. Er zullen drie bedrijven aan meewerken: Brabantia (huishoudelijke artikelen), Greenland (landbouwwerktuigen) en Bova (autobussen).
Toch zijn niet alle leerlingen rijp voor de boodschap dat er toekomst zit in techniek. Van Helden: ‘Een van de bevindingen van het project is dat de excursie naar een elektriciteitscentrale van de Epon niet besteed is geweest aan de ivbo-klas. Die leerlingen zagen het teveel als een uitstapje. De mavoleerlingen daarentegen vroegen ons het hemd van het lijf. Voor het project is dat een hele goede constatering.’
(QUOTES)
‘Als elektriciteit stopt, dan zullen er rampen gebeuren’, Mery Marijt (13)
‘Elektriciteit is een van de fundamentele krachten die alle materie samenhoudt’, Bas van de Berg (13)
(FOTOBIJSCHRIFTEN)
Ing. Marco van Helden: ‘Iedereen kan begrijpen wat er gebeurt in zo’n grote elektriciteitscentrale.’
(Foto: Jan Drost, Zwolle)
De lessen werden afgesloten met een bezoek aan een elektriciteitscentrale van Epon.
Is Nederland een postindustriële samenleving geworden of zijn er toch nog kansen voor de industrie? Een aantal deskundigen geeft in het zicht van de verkiezingen antwoord op deze vraag en bekijkt kritisch de rol van de overheid. ‘De overheid moet een aantal lange- termijndoelen definiëren op het gebied van fundamenteel onderzoek’, aldus oud-minister Van Aardenne.
– Erwin van den Brink –
Aan de vooravond van de Tweede-Kamer- verkiezingen staan industriepolitiek en technologiebeleid hoger op de agenda dan ooit het geval lijkt te zijn geweest. De voorlopige apotheose in de show van over economie debatterende politieke en wetenschappelijke kopstukken vormde het door het ministerie van Economische Zaken op touw gezette Platform Globalisering.
‘We moeten er van af dat technologiebeleid in dit land conjunctuurpolitiek is; alleen als het slecht gaat met de industrie, is er veel politieke aandacht voor. Dat is het griezelige ervan’, drs. G. van Aardenne. Meer nog dan in de jaren zeventig, toen Neder- land bezig was de textielindustrie en de grote scheepsbouw kwijt te raken, is nu een proces gaande van wereldwijde industriële herverkaveling waarbij sommige Derdewereldlanden ons al voorbij zijn gestreefd in bepaalde hoogwaardige technologieën zoals de bouw van satellieten. Binnen bedrijven die jarenlang in Nederland de technologische koplopers waren, zoals Philips en Fokker, moet de techniek haar primaat prijsgeven aan de marketing. De technologiecurve vlakt af. De intrinsieke verbetering van elke volgende nieuwe versie of generatie van een product marginaliseert. Productcycli worden korter. Design en time-to-market worden dan steeds belangrijker. ‘Het gaat dan om de innovatieketen. Op maatschappelijk terrein begint dat met onderwijs en wetenschapsbeoefening en op ondernemingsniveau gaat het verder met R&D, inkoop, produktie, marketing, promotie. Binnen het bedrijf moeten ondernemerschap en technologie samengaan’, zegt dr. Wim van Gelder, secretaris technologiebeleid bij het Verbond van Nederlandse Ondernemingen (VNO).
Vooral consumentenproducten raken steeds sneller gedateerd – of het nu om de auto van het jaar 1994 gaat of om de gebruikersinterface van computersoftware. Gebruikerscriteria zijn zeer aan mode onderhevig. Ingenieurs dreigen ‘mode-ontwerpers’ te worden.
Technologie volgroeid
Is dit nu een universeel verschijnsel? Zijn wij – om de eigentijdse historicus Francis Fukuyama te parafraseren – gekomen bij ‘het einde van de techniek en de laatste ingenieur’, in de postindustriële samenleving waarin de industrie al haar arbeid heeft uitgestoten en arbeidsinkomen alleen nog wordt verdiend met dienstverlening?
Natuurlijk niet, meent prof.ir. Rik van der Ploeg, kandidaat-Kamerlid voor de PvdA. Het heeft volgens hem alles te maken met het feit dat Nederland in dit opzicht in zichzelf gekeerd is geraakt. Dat de industrieën die sinds de (her)industrialisatie na de Tweede Wereldoorlog in Nederland toonaangevend- zijn geweest nu het punt naderen waarop zij technologisch volgroeid zijn, betekent nog niet dat technologie in zijn totaliteit haar dynamiek aan het verliezen is. De bakens moeten echter wel ingrijpend worden verzet.
Technologische volgroeiing betekent dat andere landen, de Aziatische tijgers bijvoorbeeld, onze industrie in de wereldmarkt kunnen gaan verdringen omdat zij zich ‘onze’ technologie hebben meester gemaakt. Philips bijvoorbeeld moet zich daardoor op het gebied van research omvormen van een ‘technology driven’ bedrijf, dat gewend was te werken in een aanbodeconomie, tot een ‘market driven’ bedrijf in een vraageconomie. De compact disc is waarschijnlijk de laatste technisch revolutionaire uitvinding die te danken is aan het ongebreideld fundamenteel onderzoek van Philips Natlab en die haast probleemloos door de markt is geabsorbeerd, omdat het Nederlandse elektronicaconcern immers ‘de uitvinder’ en dus de eerste was. En zelfs toen kon de koppositie alleen zeker gesteld worden door een strategische samenwerking met het Japanse Sony.
Financiering van R&D
Terwijl de technologische vaart verdwijnt en het steeds moeilijker is een uitvinding te doen die niet snel door anderen kan worden geïmiteerd, nemen R&D-kosten steeds meer toe. Nu Philips niet meer het aanbod kan dicteren maar achter de veranderende vraag aanholt, kan zij zich niet meer de risico’s permitteren van grootschalig fundamenteel onderzoek zoals men bij het Natlab altijd gewend is geweest.
‘De tijd die verstrijkt tussen fundamenteel onder- zoek en commerciële toepasbaarheid is te lang voor een normaal bedrijf. Philips kan dat niet meer op eigen kracht. Alleen Shell nog wel’, meent ex-minister van EZ, drs. Gijs van Aardenne, tegenwoordig voorzitter van het NIVR (Nederlands Instituut voor Vliegtuigontwikkeling en Ruimtevaart) en van ECN (Energie Centrum Nederland) en medeauteur van het WD-verkiezingsprogramma. ‘Daarom moet de overheid een aantal lange-termijndoelen definiëren op het gebied van fundamenteel onderzoek. En verder is er een consistente financiering nodig. We hebben met onze GTI’s (grote technologische instituten) en met TNO een goede intellectuele, maar geen goede financiele infrastructuur. Neem nu het NLR (Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium). Externe opdrachten genoeg uit binnen- en buitenland. Maar je moet altijd ook iets van jezelf in huis hebben, en dat betalen opdrachtgevers niet, want ze gaan er juist vanuit dat je dat al hebt. Het NLR heeft die basiskennis in huis. Dat soort kennis kan echter alleen door de overheid worden gefinancierd. We moeten er van af dat technologiebeleid in dit land conjunctuurpolitiek is; alleen als het slecht gaat met de industrie, is er veel politieke aandacht voor. Dat is het griezelige ervan.’ Dr. van Gelder van het VNO vindt in dit verband de afschaffing van de Instir (innovatiestimuleringsregeling van het ministerie van EZ) een dieptepunt in het technologiebeleid van het vertrek-
bijschrift ‘Nederland gaat niet ten onder aan concurrentie met lagelonenlanden. De concurrentie komt uit landen die meer hebben geïnvesteerd in technologie, niet alleen in materiele technologie, maar vooral in kennis en onderwijs’, prof.ir. Van der Ploeg.
kende kabinet. ‘Na de komst van de Instir zag je het aantal octrooien toenemen en nu zie je dat er weer minder uitvindingen worden geoctrooieerd. Kennelijk heeft Nederland een constante prikkel nodig.’ Gelukkig heeft de regering nu op aandringen van VNO een regeling gemaakt waarbij bedrijven R&D-kosten terugkrijgen via vermindering van de af te dragen loonbelasting; ‘want Nederland kan niet bij het buitenland achterblijven’, benadrukt Van Gelder. ‘In Nederland werd vorig jaar 8 procent van de bedrijfs-R&D door de overheid betaald. In Duitsland is dat 11 procent en in Frankrijk 20 procent. In absolute termen besteden de Duitse en de Franse overheid natuurlijk gigantisch veel meer aan bedrijfs-R&D.’
Afstoten overheidstaken
Volgens Van der Ploeg moet Nederland een technologiegebied opzoeken waarin het koploper is om te midden van economische grootmachten een
(Bijschrift ‘Na de komst van de Instir zag je het aantal octrooien toenemen en nu zie je dat er weer minder uitvindingen worden geoctrooieerd. Kennelijk heeft Nederland een constante prikkel nodig’, dr. Van Gelder.)
positie voor de eigen industrie veilig te stellen. Onderzoek op het gebied van milieu – het klinkt inmiddels bijna als een cliché – kan voor de 21ste eeuw hetzelfde gaan betekenen als het fundamentele onderzoek in de natuurkunde heeft betekend tijdens de tweede helft van de 20ste eeuw: een grotendeels onontgonnen terrein van kennis waarop Neder- land weer technologisch koploper kan worden. Van Aardenne: ‘Milieutechnologie is op zichzelf geen gebied van fundamenteel onderzoek, maar natuurlijk wel een thema waarop wij onderzoek- doelen kunnen kiezen die liggen binnen de nieuwe vakgebieden zoals micro-elektronica, biotechnologie, nieuwe materialen, telematica en energiebesparing.’
Maar voordat Nederland toe komt aan het goed op poten zetten van nieuwe technologie, moet eerst een macro-economisch conflict opgelost worden, meent Van der Ploeg. Hij schetst dat als volgt: ‘De uitstoot van arbeid uit de traditionele ‘harde’ industriële sector door de voortdurende technologische vernieuwing heeft ervoor gezorgd dat relatief steeds meer mensen werken in de – doorgaans publieke – dienstverlening, waar weinig technische vernieuwing mogelijk is omdat het nu eenmaal ‘mensenwerk’ betreft. Omdat de lonen in de publieke sector meegroeien met die in de private sector, soupeert de publieke sector een steeds groter deel op van het nationaal inkomen Dat leidt tot budgettaire spanning – het financieringstekort en hoge sociale lasten. De enige m: nier om die scheefgroei weer recht te trekken is c publieke sector te verkleinen door afstoten va overheidstaken.’ Er liggen wat dat betreft mogelijkheden op het gebied van onderwijs. Marktwerking in het onderwijs is denkbaar door introducering van het profijtbeginsel, het meer zelf zorgdragen voor studiefinanciering en het beperken van de financiering van overheidswege door ‘vouchers’, dat wil zeggen studierechten die men opsoupeert. ‘Dat voorkomt diplomashoppen, liftgedrag en studeren om het studeren’, aldus Van der Ploeg. Studenten zullen meer geneigd zijn datgene te studeren waarin later ook emplooi is te vinden en dat zou de aantrekkingskracht vergroten van het technisch-universitaire onderwijs.
Toegepast onderzoek in verdomhoek
Dat er meer techniek moet worden gestudeerd staat voor Van der Ploeg vast: ‘Nederland gaat ten onder aan concurrentie met lagelonenlanden. De concurrentie komt uit landen die net hebben geïnvesteerd in technologie, niet alleen in materiele technologie, maar vooral in kennis en onderwijs.’
Kader ‘Verkort huidige studieduur’
Van der Ploeg: ‘Wetenschappelijk onderwijs moet optimaal toegankelijk zijn, maar er moet ook een goede selectie zijn van excellence. Verkort daarom de huidige studieduur met een jaar. Het geld dat je daarmee vrijmaakt, is voor vervolgstudies die alleen voor de beste studenten toegankelijk zijn. Dat is een beter systeem om talent naar de oppervlakte te halen dan het verlengen van de studieduur, wat een ad hoc maatregel is.’ ‘De voltooide verkorte basisstudie geeft HBO-ers evenals universitaire studenten recht op een titel. Daarmee voorkom je dat HBO-ers vanwege het verkrijgen van een titel nog twee jaar op de universiteit dingen gaan leren die ze al weten. De voltooide basisstudie geeft toegang tot een vervolgstudie naar keuze. Dat is aantrekkelijk voor mensen die na hun basisstudie eerst een aantal jaren gaan werken en dan tijdens hun loopbaan behoefte krijgen aan afronding van hun academische opleiding. Dat zijn trouwens de best gemotiveerde studenten. Een scheikundige kan besluiten dat het gezien zijn loopbaan goed is verder te studeren in management of psychologie. Dat geeft handen en voeten aan zowel het idee van ‘education permanente’ als aan het idee dat wetenschap interdisciplinair behoort te zijn.’
(einde kader)
Dat beamen ook de medewerkers Evert Elbertse en dr. Wim van Gelder van het VNO. Technologieontwikkeling in Nederland gaat altijd gebukt onder de notie dat wetenschap alleen wetenschap is als zij volledig onafhankelijk, waardenvrij en ongebonden is, niet alleen in ideologisch opzicht maar ook in commercieel opzicht. Omdat het bedrijfsleven vrijwel nergens is betrokken bij het vaststellen van onderzoekdoelen (via bijvoorbeeld onderzoeksponsoring), zit toegepaste wetenschap per definitie in het verdomhoekje en wordt er meestal niet projectgericht gewerkt. In het buitenland wordt wetenschappelijk onderzoek in dienst gesteld van nationale ambities zoals dat bijvoorbeeld het geval is geweest met de ontwikkeling van de lucht- en ruimtevaart in Frankrijk; Airbus en Arianespace zijn twee ondernemingen van wereldformaat. Elbertse: ‘Wij doen niet dat onderzoek waarmee je als gemeenschap geld kunt verdienen. Een octrooi heeft in Nederland gewoon minder status dan een wetenschappelijke publicatie.’
Nederland heeft niet zulke nationale ambities, bevestigt Van der Ploeg ook: ‘Maleisië heeft als doel dat 60 procent van de studenten een bètastudie moet volgen. Bij ons kiest hooguit 20 procent een exacte studie. Techniek, dat is bij ons voor de sulletjes, de ‘eggheads’, de eitjes.’ In het veranderen van dat beeld schiet de overheid schromelijk te- kort door de ‘Kies exact’-campagne te richten op meisjes terwijl er net zozeer behoefte is aan meer jongens die ‘exact’ studeren.
Natie van beleidsmakers
Het feit dat de overheid een ‘traditioneel’ beeld uitdraagt van de industrie, vergroot al evenmin de populariteit van techniek onder jongeren die voor hun beroepskeuze staan. ‘Industriebeleid is gericht op meer van hetzelfde, de oude industrie. Terwijl ik juist doel op ‘industry’ in de Angelsaksische betekenis: nijverheid, dynamiek, op zoek naar nieuwe dingen’, zegt voorzitter Gerard van Dalen van de Vakcentrale voor Middelbaar en Hoger Personeel (MHP). ‘Onze’ industrie, dat is de industrie waar de vaart uit de technologische ontwikkeling is. Van der Ploeg: ‘Die industrie heeft onbedoeld ook haar eigen graf gegraven door de voortdurende arbeidsuitstoot als gevolg van technologische vernieuwing in het verleden. Dat betekent een sterk geslonken politiek en maatschappelijk draagvlak, terwijl die sector juist uitermate belangrijk is voor de nationale economie.’
Met het propageren van een traditioneel beeld versterkt de overheid onder jongeren de Fukuyama-doctrine. Platgezegd: dat alles wat er valt uit te vinden, nu wel zo’n beetje is uitgevonden. ‘En Nederland is daardoor vervolgens verworden tot een natie van beleidsmakers’, sneert Van der Ploeg. ‘Men stelt Nederland wel eens voor als een schip. In de machinekamer is het akelig leeg. Op de brug daarentegen wemelt het van de stuurlui. Maar op de wal ziet het werkelijk zwart van de beleidsmakers die vertellen hoe er gestuurd moet worden. ’ We zijn een beetje bang geworden voor technologische vernieuwing. ‘De overheid moet duidelijk maken dat biotechnologie, genetische modificatie, niet alleen iets controversieels is, met de stier Herman. Bier is ook biotechnologie’, aldus Van Dalen. Hoe traditioneel de opvatting van de overheid over industrie is, werd Van Dalen pijnlijk duidelijk toen er binnen de Sociaal Economische Raad werd gesproken over het middellange-ter- mijnbeleid. ‘Geen van de departementen heeft een duidelijk beeld, laat staan een kostenraming, als het gaat om de ontwikkeling van elektronische infrastructuur in Nederland. Er bemoeien zich allerlei departementen mee, maar niemand doet iets. We moeten voorkomen dat straks de een links rijdt op de elektronische snelweg en de ander rechts.’
Bot protectionisme
De angstvalligheid die zich van Nederland lijkt te hebben meester gemaakt, uit zich niet alleen in een ouderwetse, te beperkte opvatting bij de over-
(Bijschrift octrooi heeft in Nederland gewoon min- der status dan een wetenschappelijke publicatie’, E. Elbertse.)
(Bijschrift ‘Geen van de departementen heeft een duidelijk beeld, laat staan een kostenraming, als het gaat om de ontwikkeling van elektronische infrastructuur in Nederland’, G. van Dalen.)
heid van industrie en in een massale vlucht van jongeren in studierichtingen voor beleidsmakers (economie, rechten, bedrijfskunde), maar ook in bot protectionisme van het bedrijfsleven zelf, aldus Van der Ploeg.
‘De concurrentie komt niet voornamelijk uit de Derde Wereld, waar de lonen laag zijn, maar uit Europa, de VS en Japan, waar de lonen even hoog zijn als hier. Desalniettemin zitten onze grenzen potdicht voor Derdewereldlanden, wat alleen maar betekent dat wij als consument voor veel producten te veel betalen. Als wij de Derde Wereld ongehinderd naar Nederland zouden laten exporteren, ontstaat daar op den duur vanzelf een afzetmarkt voor Nederlandse producten. Protectionisme frustreert alleen maar de ontwikkeling van de welvaart.’ Van der Ploeg verwijst de pleidooien van Timmer en Van der Zwan om de nationale industrie te beschermen tegen buitensporige prijsconcurrentie resoluut naar de prullenmand ‘Protectionisme in laagconjunctuur beschermt leen de ‘lame ducks’ uit het verleden en frustreert nieuwe economische activiteiten.’
Van Dalen (MHP): ‘Werkgevers zien loonmatiging als een middel om te voorkomen dat industrie verdwijnt naar lagelonenlanden. Tegen die lage loonkosten valt niet op te matigen. Dat is een achterhoedegevecht dat bij voorbaat verloren is. kunt de veranderingen in de internationale ; arbeidsverdeling niet tegenhouden. Voortdurend: hameren op loonmatiging, wat de werkgevers : doen, getuigt van gebrek aan elan. Verkleining van het bruto-nettotraject is wel nodig, maar n de oplossing. We moeten nieuwe producten l denken die niet in lagelonenlanden nagemaakt kunnen worden, met name op het gebied van telecommunicatie en de informatietechnologie. Van Gelder (VNO) beaamt weliswaar de noodzaak van het aanboren van nieuwe (export-)markten met nieuwe producten, maar loonmatiging nodig om de industrie de luchtte geven die zij nodig heeft om zich te hergroeperen. ‘Door verlagen van de belasting en sociale lasten moeten wij in huidige economie de kosten met 20 procent kunnen verlagen’, stelt hij. ‘Daarmee moeten wij lucht scheppen voor broodnodige innovatie. ’
Wat Van der Ploeg betreft gaat de overheid de lastendruk verplaatsen van arbeid naar milieu; de bijvoorbeeld energieheffing compenseren met lagere inkomstenbelasting. Of het aanstaande Kamerlid daarmee de handen bij de werkgevers elkaar krijgt, valt te betwijfelen, maar in elk geval zou het milieuvriendelijk consumeren en produceren op die manier worden bevorderd en kan die duurzame goederen een exportpositie word’ opgebouwd.
Bijschrift Assemblagelijn in Singapore; ‘de concurrentie komt niet voornamelijk uit de Derde Wereld, waar de lonen laag zijn, maar uit Europa, de VS en Japan’, Van der Ploeg.
Rijk pleit voor zuinig omgaan met opperdelfstoffen
(Kop)
Het gat van Nederland
(Intro)
Grind en andere bodemmaterialen worden schaars in Nederland. Om hergebruik van deze materialen in de bouw te bevorderen heeft minister Maij besloten tot een heffing van één gulden per ton gewonnen of geïmporteerde oppervlaktedelfstoffen. ‘Ondanks afspraken is een extra stimulans nodig’, aldus Maij.
(Auteur)
Erwin van den Brink
Straks zijn we met zestien miljoen Nederlanders die allemaal willen wonen, werken en zich ook nog willen verplaatsen. Voor dat alles is jaarlijks een hoeveelheid bodemmateriaal nodig waarmee de gemeente Den Haag een meter zou kunnen worden opgehoogd, legde minister Maij Weggen (Verkeer en Waterstaat) uit bij de presentatie van het eerste deel van het Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen.
Nederland dreigt zonder adequate overheidsregels op dit gebied het aanzien te krijgen van een strand waar Duitsers hebben vertoefd: vol kuilen. Afgewisseld met bergen puin en afval, bedekt met een leeflaag en dienstdoend als skihelling.
Daarom moet het hergebruik van in de bouw toegepast bodemmateriaal toenemen. Om dat te stimuleren komt er een heffing van ten minste één gulden op elke ton in Nederland gewonnen of geïmporteerd materiaal. De wettelijke regeling van die heffing is per 1 januari 1995 te verwachten. Noordzeezand is van de heffing uitgesloten omdat het een alternatief is voor op het land gewonnen zand en omdat ontzilting het relatief duur maakt.
Bij hergebruik gaat het om bouw- en sloopafval, gereinigde grond, kolenreststoffen, slakken van verbrand huisvuil, hoogovenslak, staalslak, fosforslak en baggerspecie.
De heffing gaat jaarlijks 100 miljoen gulden opbrengen. Ongeveer 20 miljoen daarvan wil de bewindsvrouw besteden aan onder andere de uitvoering van plannen uit haar nota ‘Natte Natuurbouw’ (waaronder het Grensmaasproject valt), de overige 80 miljoen vloeit in de vorm van algemene lastenverlichting naar het bedrijfsleven terug.
‘Saai, maar belangrijk’
De minister verdedigt de heffing met het argument dat ‘ondanks de afspraken met het milieuberaad voor de bouw over vrijwillige beperking van gebruik van oppervlaktedelfstoffen een extra stimulans nodig is’. Van de 40 miljoen ton die geschikt is voor hergebruik, wordt nu pas 13 miljoen ton daadwerkelijk benut.
Grote gaten zijn geslagen in Limburg. Grind zal in de toekomst uit Duitsland en het Britse deel van de Noordzee worden gehaald. De beëindiging van de grindwinning en de kalksteenwinning werd ingeluid door de in 1989 gepubliceerde rijksnota ‘Gegrond Ontgronden’.
De bedoeling van het Structuurschema is, aldus Maij, ‘voorkomen dat de provincies de problemen op elkaar proberen af te wentelen’. De provinciale overheden geven immers de Ontgrondingsvergunningen af. Maar zij hebben elk afzonderlijk geen inzicht in de landelijke behoefte aan oppervlaktedelfstoffen. Gezien de grote effecten van ontgronding op de ruimtelijke ordening in Nederland is de rijksoverheid de aangewezen bestuurslaag om de winning te coördineren, vindt Maij.
Bij het schrijven van het Structuurschema hebben de Haagse beleidsmakers 25 jaar vooruit gekeken. Het nu gepubliceerde gedeelte omvat de zogenoemde Planologische Kern Beslissing (PKB) zoals de (volgende) regering die zal moeten nemen. De bestuurlijke betekenis van een PKB is dat het beleid van lagere overheden op het onderhavige beleidsterrein moet voldoen aan de uitgangspunten in de PKB. Tot 30 mei 1994 ligt het rapport ter visie.
De vertrekkende politica noemt ontgronding ‘een van de saaiste maar wel een van de belangrijkste beleidsaangelegenheden waarin ik mij heb verdiept’.
Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen, deel 1 – Ontwerp Planologische Kernbeslissing. Te bestellen voor f 25, onder vermelding van ISBN 90 346 2897 3, bij de SDU via tel. (071) 35 25 50 of fax (071) 35 25 35. Reacties zenden aan: Inspraak PKB Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen, postbus 97611, 2509 GA Den Haag.
(FOTOBIJSCHRIFT)
Ontgronding aan de oever van de Maas; na ontgronding is waterrecreatie mogelijk.