Industriële schaalverkleining door nieuwe productietechnieken en verdere informatisering brengt de fabricage in de toekomst terug naar de stad. Zoals er nu dankzij desktop publishing al boeken worden gedrukt in een oplage van een exemplaar, zo is straks voor bepaalde goederen serieproductie in partijen van één mogelijk. Manufacturing on demand: de meest extreme vorm van just in time en lean production samen. Ook in dit tijdperk wil Siemens wereldleider in machinebouw blijven.
Tijdens het Industry Press Forum communiceert Siemens elk jaar twee dagen lang via een paar hon- derd uitgenodigde vertegenwoordigers van vooral technische vakbladen met zijn wereldwijde klantenbasis, de maak- en procesindustrie, de energieconversie-in- dustrie en de logistieke dienstverlening. Dit jaar gebeurde dat in Chicago. Die klan- ten hebben veel kapitaal geïnvesteerd in machineparken die vaak door Siemens zijn gebouwd. Die willen natuurlijk horen hoe ze hun installaties zo lang mogelijk compatibel houden met oprukkende nieuwe techniek. En dus is ‘de fabriek van de toekomst voor 90 %’ gebaseerd op de fa- briek van vandaag. Siemens’ concept voor industriële automatisering (Totally Integrated Automation) beoogt bijvoorbeeld automatisering volledig te integreren in bestaande, conventionele productietechniek. Meestal is daarbij een grootschalige productielijnen uiteindelijk een assemblagelijn gebruikelijk. Vanwege de afmetin- gen van de fabriek werden ze buiten stad of dorp gebouwd, waardoor een scheiding ontstond tussen wonen en werken.
Maar volgens Gerhard Schulmeyer, president-directeur van de Siemens Corporation in de VS (70 000 werknemers), ‘komt productie in het informatietijd- perk terug naar de stad’. Wat hij daarmee bedoelde, werd duidelijk uit het verhaal dat dr. Thomas Grandke, de hoogste baas van Siemens Corporate Research in de VS, vervolgens hield. Zoals de brood- fabriek uit de jaren zestig terrein heeft prijsgegeven aan de warme bakker, zo ontstaan er in de niet al te verre toekomst ‘warme fabrieken’. In feite wordt op den duur door deze schaalverkleining ten gevolge van nieuwe productietechnieken de fabricage van dingen in de bebouwde omgeving grotendeels onzichtbaar.
Informatie-oceaan
Grandke spreekt in dit verband over fluid software en metered manufacturing. U maakt uw eigen spullen en u wordt afgerekend in ‘gemeten fabricage’. Programmatuur wordt volgens hem een utility, een openbare nutsvoorziening die zoals stroom in kilowatturen en wa- ter in kubieke meters in bulkhoeveelhe- den wordt ‘gemeten’ en afgerekend. In- ternet wordt een ‘informatie-oceaan’. On line is nu nog bijzonder en noemens- waardig, maar straks werkt iedereen standaard on line. De aanduiding zal uit ons bewustzijn en als zegswijze in het taalgebruik verdwijnen. Informatie als nutsvoorziening is logisch aangezien behalve energie voor het ma- ken van dingen juist steeds meer informatie nodig is. Stel: u woont in een oud huis waarvan de deuren karakteristieke ‘voor- oorlogse’ deurkrukken hebben. Er breekt zo’n kruk af. Nu gaat u naar de goed gesorteerde ijzerhandel en die heeft iets nostalgisch, maar dat lijkt er slechts in de verste verte op. In de toekomst tast een apparaat de vormen van de antieke deurkruk drie- dimensionaal af of u plukt hem van een web-catalogus. U voorziet deze data van productspecificaties en fabricage-instructies voor de, laten we zeggen, ‘productie-automatiek’, de ‘fabromaat’, die u toevallig aantreft tussen de afhaalchinees en Home Pizza een paar straten verderop. Patricia Moody en Richard Morley voorspellen in hun boek The Technology Machine. How manufacturing will work in the year 2020 eveneens de terugkeer van de fabricage naar de stad. Als voorbeeld noemen zij een printer die in plaats van met een ink-jet met een straaltje vloeibaar staal ‘schrijft’, maar dan in drie dimensies. Die printer is in staat om op bestelling een metalen voorwerp te maken. De daarvoor gebruikte hoeveelheid software is bulk afgerekend. Samen met de software die allerlei huishoudelijke apparaten verbrui- ken. Want zoals uw pc nu on line ongemerkt de laatste virusscanners van Internet afhaalt, zo tappen straks intelligente, huishoudelijke apparaten behalve stroom ook data af om zichzelf bij de tijd te houden – via het stroomnet zelf of via draadloze datanetwerken met behulp van Wireless Application Protocols (WAP’s).
Stofzuigrobot
Infotizing noemt Grandke dat, distributed processing. De ‘intelligentie’ waar- mee de stofzuigrobot uw huis ‘doet’, hoeft niet in het apparaat zelf te zitten, maar bevindt zich ergens op Internet. Zo kent de robot de indeling van uw huis, weet hij waar de meubels staan, waar de tapijten liggen en de kat niet moet plagen . Apparaten worden volgens Grandke steeds slimmer: ze onderhouden zelf hun eigen programmatuur. ‘De concepten van fluid software en metered manufacturing kenden wij twaalf maanden geleden nog niet.’ Met ‘wij’ doelt hij behalve op Siemens op de universiteiten van Berkeley en Princeton en de National Science Foundation, waarmee Siemens in dit verband nauw samenwerkt. De belangrijkste drijvende krachten zijn, aldus Grandke, nog steeds de snelle toename van rekenkracht en distributed processing – het besturen van apparaten met behulp van netware. Daarnaast bewaken en onderhouden de slimme apparaten zichzelf. Ze zijn ‘intelligent’ in die zin dat ze zelf bepalen welke software-updates zij van het net halen. Als u lange afstanden reist, zet uw horloge zichzelf gelijk op de lokale tijd. De derde drijvende kracht is, volgens Grandke, de merging of media: het onderscheid tussen televisiekabel en het telefoonnet voor spraak en data verdwijnt. Telefoneren via Internet en het net opgaan via gsm zijn reeds mogelijk. In de VS zitten al FM-radiostations op Internet. Televisie-uitzendingen, real time of als te downloaden bestanden, verdrin- gen binnen afzienbare tijd de officiële zendgemachtigden via ether en kabel. Uitgevers van gedrukte media kunnen zich via hun website gaan gedragen als audio-visuele media: zo publiceert het tijdschrift Wired op zijn site interviews als MP3-geluidsbestanden (zie pag. 38). De vierde drijvende kracht is beeldtechniek; misschien is verbeeldings- of uitbeeldtechnologie een betere term. Grandke: ‘We weten dat het menselijke brein visueel veel complexere informatie kan verwerken dan in tekst.’ Als vijfde drijvende kracht noemt hij siliciumcarbiet (SiC) in plaats van silicium als halfgeleidermateriaal in vermogenselektronica. Hiermee zijn veel hogere voltages en werktemperaturen mogelijk. Gentechnologie is de zesde stuwende kracht.
Codetaal
‘Voor de werkomgeving betekenen deze ontwikkelingen bijvoorbeeld dat je voor het programmeren en instrueren van ap- paraten geen codetaal hoeft te beheersen. Coderegels schrijven is ingewikkeld, tijdrovend en foutgevoelig. Straks laat je een apparaat een bepaalde repetitieve handeling eenmaal extern bestuurd uit- voeren en daarmee is dan de programmering voltooid.’ Programming Automation by Demonstration (PAD) heet dat bij Siemens: programmeren is straks wei- nig meer dan (het apparaat) de gewenste handeling voordoen of laten voordoen. In de infotized factory hoeft de storings- monteur geen controlepaneel af te lezen, maar draagt hij een pak en helmdie hem, al naar gelang waar hij zich bevindt, in- formatie geeft over de installatie-onder- delen waar hij bij staat. Al die onderdelen hebben namelijk intelligente sensoren die in verbinding staan met het pak van de monteur. In huis kunnen zulke intelligente sensoren iemand van de trap zien vallen en herkennen hulpgeroep te mid- den van andere huiselijke geluiden en kunnen ondersteuning bieden bij thuis- zorg voor het groeiend aantal ouderen. Ze onderscheiden een bewoner van een inbreker, ook als de bewoner de balkondeur forceert om binnen te komen, om- dat hij de sleutel is vergeten. Of er nog vragen waren, wil Grandke weten als hij zijn presentatie heeft beëindigd. Het blijft stil, muisstil. Of het dan in de toekomst ook mogelijk is om(indach- tig het klik-concept van de Smart-carrosserie) complete auto’s te assembleren in de garage om de hoek, werp ik op. Grandke: ‘Een goede vraag. Ik denk dát nog niet, maar wel allerlei kleinere con- sumptiegoederen.’ De klanten van Siemens zijn gewaarschuwd. ●
STANDAARDWERK ‘TECHNIEK IN NEDERLAND IN DE TWINTIGSTE EEUW’ GEPRESENTEERD
Redactie TIN 20 lonkt naar Europa
Techniek in Nederland in de twintigste eeuw is een uniek standaardwerk vanwege opzet, financiering en aantal medewerkers. De redactie van TIN 20 wil dit kunstje nu op Europese schaal herhalen.
– Erwin van den Brink –
De auteur is hoofdredacteur van De Ingenieur.
Het zevendelige standaardwerk Techniek in Nederland in de twintigste eeuw (TIN 20), waarvan deel 1 vorige week is verschenen, verdient een Europees vervolg. Dat vindt de aan het project TIN 20 verbonden historicus dr.ir. Johan van den Ende. Er bestaan volgens de voorzitter van de redactie, prof.dr.ir. Harry Lintsen, wel enkele internationale standaardwerken over techniekgeschiedenis, maar die zijn voor zover bekend geschreven door een enkele auteur of tot stand gekomen onder een redactie die deelonderwerpen uitzette bij verschillende auteurs zonder dat die auteurs daar met elkaar contact over onderhielden.
Techniek in Nederland in de twintigste eeuw is, ook internationaal gezien, uniek omdat het een collectief project is, waarbij een kleine honderd onderzoekers zijn betrokken. Uniek is ook het netwerk van negen universiteiten, de Stichting Historie der Techniek, bedrijfsleven en overheid.
Die aanpak heeft geleid tot een specifieke deskundigheid die de medewerkers van het project, als het laatste boek in 2002 verschijnt, willen gebruiken om de Europese techniekgeschiedenis op te schrijven.
‘Hoe die aanpak wordt weten we nog niet’, zegt Van den Ende. ‘Wel dat er nog veel haken en ogen aan zitten.’ Dan doelt hij met name op de financiering. ‘In Brussel zijn heel veel deuren.’ Met andere woorden: het zal nog een hele toer worden om de Europese Unie geïnteresseerd te krijgen om een dergelijk project te subsidiëren, omdat je te maken hebt met veel ambtelijke echelons en uiteenlopende politieke belangen. Het moet in elk geval geen vergelijkende studie worden waarin de toepassing van technieken in verschillende landen centraal staat. Nationale vergelijking ligt politiek gevoelig. Beter is het de geschiedenis van de techniek te beschouwen op Europese schaal, aldus Van den Ende.
Ambitie
TIN 20 is begroot op 16 miljoen gulden; een gulden per Nederlander. Op Europees niveau zou een dergelijk project dus honderden miljoenen guldens kosten, zegt Van den Ende enigszins gekscherend. Toch is zijn ondertoon serieus. Wellicht is een investering van een Euro per Europeaan (een slordige half miljard gulden) een mooie ambitie. Te hoog gegrepen? Van de 16 miljoen die TIN 20 kost, komt ongeveer eenderde van bedrijven die het project sponsoren ‘vanuit een globaal idee dat meer aandacht nodig is voor techniek’. Meer aandacht in de samenleving voor techniek is nodig, omdat er te weinig jongeren kiezen voor een technische studie, een probleem waarmee bedrijven op de arbeidsmarkt kampen. Dat probleem speelt evenzeer op Europese schaal.
Een Europese techniekgeschiedenis zou veel uitstraling hebben ‘in de vorm van wetenschappelijke artikelen, lesbrieven en allerlei populair-wetenschappelijke boeken’, zegt Van den Ende. ‘We denken tevens aan cd-rom’s, video’s en dergelijke. Het project heeft dus een grote educatieve component.’
Een van de onthullingen die de historici doen is het enorme debacle van de automatisering van de Postcheque en Girodienst in de jaren dertig. Een ander opmerkelijk resultaat is dat niet de Tweede Wereldoorlog een grote breuk betekende in de historische ontwikkeling, maar dat de periode 1890 tot 1970 een min of meer gesloten tijdperk vormt, gekenmerkt door typerende ontwikkelingen zoals de elektrificatie en de komst van de chemische industrie, de mechanisering van het huishouden, de komst van de grote multinationals, het ontstaan van de consumptiesamenleving en van de ‘interventiestaat’, die met wetgeving met name op het gebied van arbeid, wonen en gezondheidszorg, de negatieve sociale effecten van ontwikkeling van nieuwe techniek bestreed.
Techniek in Nederland in de twintigste eeuw I. Stichting Historie der Techniek/Walburg Pers. 400 blz., f 89,50; bij inschrijving op de hele serie f 69,50 per deel. Deel VII verschijnt in 2002. ISBN 90 5730 036 2.
MENSEN GAAN STEEDS LANGER WERKEN + IN DE VS KIEZEN NOG STEEDS VEEL SCHOLIEREN VOOR EEN TECHNISCHE STUDIE + MISSCHIEN WORDT DE ARBEIDSPLAATS WEL EEN PARADOX
Philips-topman ir. Roel Pieper:
‘Daag grote
bedrijven uit’
Tijdens de digitale revolutie raakt de samenleving op drift, een storm die Nederland niet ongemoeid zal laten. Deze waarschuwende woorden zijn van Philips-topman ir. Roel Pieper die op 12 september tijdens de KIvI-dies de Scheperslezing hield. ‘Degenen die de Information Age, de digitale economie, goed begrijpen en gevoel hebben voor de bedrijfskundige en sociale dimensies, zullen deze ontwikkeling gaan leiden.’
– Erwin van den Brink –
De auteur is hoofdredacteur van De Ingenieur.
De eerste vraag die bedrijven zichzelf dienen te stellen luidt niet ‘met wie moet ik concurreren’, maar ‘met wie moet ik samenwerken’. Volgens ir. Roel Pieper, vice-president bij Philips voor technologie, planning en strategie, kun je vaak het beste met een concurrent gaan samenwerken. Competition en coöperation versmelten tot coöpetition.
Een andere paradox van de digitale revolutie is dat een bedrijf marktaandeel verwerft door technologie weg te geven. Dat is niet erg als je niet het hebben van technologie maar het ontwikkelen ervan beschouwt als je core competence. Door technologie weg te geven creëer je, aldus Pieper, toekomstige markt. ‘Later verdien je dat terug.’ Een bedrijf kan zo bijvoorbeeld een nieuwe technische standaard vestigen in de telecommunicatie. Dat bedrijf heeft dan het first mover advantage. Wat dit voordeel inhoudt, wordt pas echt duidelijk als je het niet hebt.’
‘De first mover bepaalt het tempo van alle verdere ontwikkelingen, marktleiders definiëren de structuur voor andere spelers.’ Alle anderen moeten achter de feiten aanrennen, zij dienen hun ‘blokjes’ volgens Pieper passend te maken voor ‘het legosysteem’ van de first mover.
Twinning Team
Bestaande schema’s gaan aan diggelen in de wereld van Roel Pieper, de wereld van de in Silicon Valley ontsproten digitale revolutie, the Information Age. Grote ondernemingen moeten het ontstaan van kleine bedrijven in hun nabijheid aanmoedigen, ook al zijn het concurrenten. ‘Want grote bedrijven moeten uitgedaagd worden.’ Zo’n klein bedrijf wordt misschien wel opgericht door een ex-werknemer van de multinational, die zijn idee anders niet kan ontwikkelen. Spin out noemt Pieper dat. Vandaar dat een van zijn eerste daden bij zijn terugkomst naar Nederland was het opzetten van een programma, ondersteund door het ministerie van EZ, om jonge ICT’ers met een ondernemingsplan te helpen aan durfkapitaal en kennis van ervaren ICT’ers: het Twinning Team-concept.
Goede ideeën moeten snel worden uitgevoerd, want de digitale revolutie verkort de levensduur van een product van jaren tot maanden. ‘Time management wordt een kunst op zichzelf. Voor beursanalisten is het een graadmeter voor hoe goed een bedrijf in een netwerk van bedrijven meehelpt synergie te bereiken.’ Synergie, samenwerking, want echte kernbevoegdheden bereik je alleen door alles waar je niet het beste in bent uit te besteden aan anderen die in iets anders weer het beste zijn, waarna door die competenties te combineren meerwaarde ontstaat. Kennis en informatie zullen traditionele activa op de balans verdringen.
‘Bij dat alles is de beurs de keiharde test voor de werkelijke waarde, de representatie van de concurrentiekracht in de markt.’ Hij houdt ons het Amerikaanse voorbeeld voor van hoe bedrijven zullen moeten concurreren op de wereldmarkt, terwijl Europa de laatste tien, vijftien jaar Azië en met name Japan als lichtend voorbeeld nam hoe concurrentie op wereldschaal in elkaar steekt. Maar als Pieper tien jaar in Japan had gezeten in plaats van in de VS, hoe had zijn verhaal dan geklonken?
‘Japan concurreert vooral via de auto-industrie, dat is niet de bedrijfstak waar ik in werk. Er is natuurlijk een heel sterke correlatie tussen mijn verhaal en het feit dat ik in de ICT, informatie- en communicatietechnologie, werk. Als ik in de auto-industrie had gezeten, was waarschijnlijk een heleboel van de innovatie, de veranderingen, de manier van zakendoen, productie en de manier van ontwikkelen zoals ik die zie, meer Japans, en een beetje Duits, dan Amerikaans geweest. Maar in mijn vakgebied hebben de belangrijkste ontwikkelingen plaatsgehad in Amerika en veel minder in Azië of de rest van de wereld. In de laatste tien jaar heeft Europa, nadat het een tijdje redelijk heeft meegedraaid, in de ICT-wereld ongelooflijk veel terrein verloren. Er is bijna niets meer over. Natuurlijk zijn er nog Nokia en Ericsson en ook Philips doet op een aantal gebieden goed mee, maar het beeld in het hele ICT-landschap is natuurlijk volledig Amerikaans geworden. En omdat ICT mijn vak is, ben ik daar heengegaan waar de markt het belangrijkste is.’
Sociale patronen
Dus uw analyse van hoe concurrentie verandert is bepaald door de bedrijfstak waar u in werkt…?
‘Door de bedrijfstak maar ook door de effecten die deze bedrijfstak heeft op de rest van de samenleving. ICT is enorm ingrijpend voor bestaande bedrijfsprocessen, sociale patronen en de individuele manieren van werken.‘
Waarom speelt Amerika nu juist een leidende op ICT-gebied en niet Engeland, waar tijdens en kort na de oorlog ook veel (militaire) research in de elektronica werd gedaan?
‘En waarom niet in de Bell Laboratories bij New York – toen het centrum van innovatie in Amerika op het gebied van transistoren – maar waarom juist in Silicon Valley, Californië. Dat heeft te maken met het toevallig bij elkaar komen van universitaire kennis, geld en mensen op een juiste manier op de juiste tijd en met een gevoel om met elkaar iets te proberen. Ik denk dat toen al de eerste ideeën ontstonden om te produceren zonder alles zelf te maken. Dat begon toen helemaal spontaan. Nu is dat wereldwijd een spel geworden; alleen datgene doen waar je het beste in bent, de rest uitbesteden binnen netwerken.’
‘Daar zit een element van toeval in, maar heeft ook te maken met de Amerikaanse samenleving, de flexibiliteit, de wil om risico’s te nemen en om door te gaan als er een keer iets is fout gelopen. Dat ‘falen moet kunnen’ hebben we in de Nederlandse samenleving op de een of andere manier uit het oog verloren. In Nederland vinden ze het gaan werken bij een bedrijf belangrijker dan zelf een onderneming beginnen. Nu doen zich mogelijkheden voor om die trend om te buigen, om de balans tussen waardering voor werknemerschap en ondernemerschap weer een beetje te herstellen richting ondernemerschap. Universiteiten moeten daar dus over na denken en bedrijven moeten dat anders gaan zien. En de samenleving moet accepteren dat een keertje falen of failliet gaan geen schande is. Succes moet beloond worden. Nederlanders moeten het idee van risk and reward eerlijk onder ogen zien.’
Zuid-Europa
ICT heeft zich in de VS zeer snel verbreid. Hebben de VS die voorsprong in de ontwikkeling van informatie- en communicatietechnologie te danken aan het feit dat het land één taal en één cultuur heeft?
‘Het is één grote markt. Dat is nog belangrijker dan de taal. De taal vergemakkelijkt de verbreiding van Amerikaanse ICT wel in de meer Engelstalig georiënteerde landen in de westerse wereld, met name in Noordwest-Europa: Groot Brittannië, Nederland, de Scandinavische landen en ook nog wel Duitsland. Maar minder in Zuid-Europa. Amerikaanse bedrijven hebben het voordeel van een grote thuismarkt en de mogelijkheid om producten in dezelfde taal aan te bieden in andere landen.’
‘Denk niet dat Europa één cultuur zal krijgen, maar mogelijk wordt Europa wel één markt. Handelsbarrières kunnen volgens mij redelijk goed worden weggehaald. De culturele verschillen blijven, maar die bestaan ook in de VS. De go-to-market-strategie is aan de Oostkust anders dan aan de Westkust, al zijn die verschillen niet zo groot als in Europa.’
In Europa en Amerika moeten steeds minder werkenden steeds meer gepensioneerde ouderen onderhouden. Op beide continenten wordt vanwege de vergrijzing voorzien in een astronomische kostenstijging met alle gevolgen van dien: groeiende staatsschulden en begrotingstekorten. Is het denkbaar met behulp van ICT de arbeidsproductiviteit zo drastisch te verhogen dat dit tij kan worden gekeerd?
‘Ten eerste zal ICT de markt vergroten. Steeds meer mensen zullen van deze technologie gebruik gaan maken. Heel simpel: telefoon, Internet. De economische motor wordt gestimuleerd, niet afgezwakt. In dit segment hebben we nu al te weinig mensen en dat wordt alleen maar erger. Dus in Europa krijg je wat ook nu al in Amerika gebeurd: mensen gaan steeds langer werken. Als ze zeventig zijn, werken ze nog een paar dagen in de week. Maar de productiviteit van de samenleving gaat ook omhoog. Ik hoop dat daardoor die verschuiving van werkenden naar niet-werkenden kan worden gecompenseerd. Mensen zullen langer werken, mensen zullen meer kopen, er zal dus meer worden geproduceerd, enzovoorts.’
Pensioenfondsen
De pensioenfondsen hebben in Nederland momenteel gigantische overschotten. Dat is geld van werkenden. Nu het aantal werkenden steeds schaarser wordt, is het dan niet juist om door middel van ontwikkeling van nieuwe technologie de werkdruk te verlagen door de arbeidsproductiviteit te verhogen met behulp van nieuwe technologie. Pensioenfondsen zouden durfkapitaal moeten steken in nieuwe Twinning Team-achtige bedrijven, die op dat terrein actief willen worden.
‘Inderdaad, de grootste investeerders in Californië zijn de pensioenfondsen. In de volgende ronde van Twinning Team-netwerken gaan we er dus ook bedrijven en pensioenfondsen bij halen.’
U hamert erg op het belang van het maken van producten versus dienstverlening. U komt uit Nederland, een handels- en dienstenland. U heeft jarenlang gewerkt in Duitsland, een typisch industrieland, en daarna in de VS. Hoe categoriseert u de VS?
‘Als ik er een stempel op moet drukken zou ik zeggen: De VS zijn nog net een industrieland, maar zijn op weg meer en meer een service-georiënteerd land te worden, een dienstverlenende maatschappij. Ik denk dat elk land en bedrijf zich goed moet realiseren wat het verschil is. Ik vind Schiphol een heel mooi, klassiek voorbeeld. Dit bedrijf begrijpt dat op een gegeven moment de service die ze aanbieden ook kan worden verkocht als product. Schiphol verkoopt zijn kennis aan de luchthaven van New York. Dat is een totale omschakeling van het bedrijf.’
Is de trend dat de Amerikaanse economie steeds meer een service-economie wordt zorgwekkend?
‘Ja, ik denk van wel. Het zit hem een beetje in de McJob’s, en het overheidsapparaat is als werkgever natuurlijk kolossaal, gigantisch groot. Maar in de VS kiezen verhoudingsgewijs natuurlijk nog steeds veel meer scholieren voor een technische studie dan in Europa en in Nederland. Het aantal aanmeldingen voor technische studies in Europa is jarenlang hopeloos laag geweest. Dat begint nu pas een beetje te veranderen en het lijkt er op dat Nederland een van de eerste landen is waar deze nieuwe trend zich voordoet.’
Voortouw
Tijdens de Scheperslezing in het auditorium van de TU Eindhoven hangt het gehoor aan Piepers lippen. Omdat ICT zo bepalend is voor de veranderingen in ons leef- en werkpatroon zouden ingenieurs volgens Pieper als deskundigen bij uitstek hun maatschappelijk aanzien een nieuwe impuls kunnen geven door op een soortgelijke manier als rond de vorige eeuwwisseling het voortouw te nemen in het maatschappelijk debat – zoals hij dat zelf al doet. Mogelijk kiezen dan meer jongeren voor een technische studie.
‘Want wat tijdens de industriële revolutie gebeurde, herhaalt zich tijdens de digitale revolutie. Degenen die de Information Age, de digitale economie, goed begrijpen en ook gevoel hebben voor de bedrijfskundige en sociale dimensies, zullen die ontwikkeling gaan leiden, net als toen.’
Tijdens de industrialisatie ontstond het concept van ‘de arbeidsplaats’, een betaalde baan bij een enkele werkgever. Later ontstond het concept van vrije tijd. Werk en vrije tijd waren in ruimte en tijd strikt gescheiden. ICT heft die scheiding op. De technologie maakt het mogelijk om op kantoor of in de auto via een cellulaire telefoon de verwarming aan te zetten of een magnetron in te schakelen. Thuiswerken op het intranet van de werkgever kan ook. De scheiding tussen ‘thuis’ en ‘werk’ wordt vager.
‘Je krijgt niet alleen dat mensen thuis werken, maar ook dat ze privé-activiteiten ontplooien tijdens het werk. Dat is het logische gevolg van het wegvallen van de strikte scheiding tussen privé en werk; dat moeten we accepteren. Als je dit aanvaardt, kun je er oplossingen voor vinden. Misschien wordt de ‘arbeidsplaats’ wel een paradox, omdat arbeid dankzij ICT niet meer aan een fysieke plek is gebonden. Ik kan me voorstellen dat een persoon voor meerdere bedrijven kan werken of een bedrijf voor een functie meerdere werknemers heeft. Die een-op-een relatie wordt een n-op-n relatie. Daarom mag je het idee van toegevoegde waarde niet alleen binnen een bedrijf plaatsen. Het gaat ook om het bepalen van je eigen toegevoegde waarde; waar ben je zelf goed in. Als je dat begrijpt, kun je het proces van de ontkoppeling van baan en werk vorm geven. Zo niet, dan word je slachtoffer.’
(FOTO 1)
(Foto’s: Willem Middelkoop, Amsterdam)
(FOTO 2)
Ir. Roel Pieper: ‘Doe alleen datgene waar je het beste in bent.’
(FOTO 3)
Ir. Roel Pieper: ‘Denk niet dat Europa één cultuur zal krijgen, maar mogelijk wordt Europa wel één markt.’
BERENSCHOT RAPPORTEERT OVER PRODUCTONTWIKKELING + EIM ONDERZOCHT INNOVATIE IN DE INDUSTRIE + CHEMIE DOET HET MEESTE AAN INNOVATIE
Onderzoeken naar productontwikkeling en innovatie
Managers doen vaak ook maar wat
Tussen een product en een uitstekend product gaapt nog steeds een kloof zoals tussen droom en daad. De Utrechtse Berenschot Engineering Group constateert dit in het rapport Excellente productontwikkeling. Zijn we al zo ver? EIM uit Zoetermeer onderzocht de innovativiteit van de Nederlandse industrie en ploegde karrevrachten met gegevens door. Bij 2009 van de 10 600 onderzochte bedrijven lopen toch nog R&D’ers rond. Twee rapporten besproken.
– Erwin van den Brink –
De auteur is hoofdredacteur van De Ingenieur
Er wordt veel onderzocht vandaag de dag. Veel van dat onderzoek leidt op zijn best tot enige wetenschappelijke onderbouwing van al langer bestaande kennis: we wisten het eigenlijk al, maar nu weten we het zeker. En vaak is ook dat nog maar de vraag.
Zoals bijvoorbeeld het onderzoek dat de Berenschot Engineering Group verrichtte naar de staat van de productontwikkeling in de Nederlandse industrie. De onderzoekers schreven vierhonderd bedrijven aan en kregen antwoord van ‘meer dan’ honderd bedrijven. Volgens de auteurs is de enquête representatief voor de onderzochte branches: de machine- en apparatenbouw, de elektrische en optische instrumentenbouw, transportmiddelenmakers en de metaal. Gezien de omvang van de response zullen per bedrijfstak niet meer dan enkele tientallen bedrijven hebben gereageerd.
Dat Nederland ‘meer dan’ 11 000 industriële bedrijven telt, waarvan ruim 2000 ondernemingen eigen R&D-personeel hebben, weten we dankzij het onderzoek De innovativiteit van de Nederlandse industrie van het onderzoeksbureau EIM. Hoewel productontwikkeling niet helemaal synoniem is aan R&D en innovatie, geeft dat toch een indicatie over de relatieve omvang van de steekproef van Berenschot. Het EIM komt op 10 600 bedrijven in 1994 (gegevens van het CBS). Het gaat Nederland sindsdien aardig voor de wind, dus vandaar die 11 000 plus.
Procesindustrie
Saillant is dat Berenschot de procesindustrie niet apart heeft gecategoriseerd, maar die onderbrengt bij ‘overigen’. Het EIM-onderzoek stelt nu juist dat de chemie, onderdeel van de proces-industrie, wat betreft innovatie met kop en schouders boven alle andere bedrijfstakken uitsteekt. Ver daarachter volgen de machine- en apparatenbouw. De elektrotechnische en medische apparatenbouw staan op de tweede en derde plaats. In het Berenschot-rapport zijn deze branches het meest innovatief als het aan komt op het invoeren van moderne methoden en technieken voor productontwikkeling. Wat dat betreft bevestigt het EIM-onderzoek het Berenschot-rapport, dat de procesindustrie immers buiten beschouwing laat.
Dat de kleinmetaal (Berenschot) van de onderzochte bedrijfstakken de productontwikkeling veel minder vernieuwt dan de elektronische en optische apparatenbouw, is niet zo verrassend, evenmin als dat de grafische industrie (EIM) ‘hekkesluiter’ is op het gebied van innovatie. Kennelijk behoren ASML-Lithography en bedrijven die chips maken niet tot de grafische industrie, alhoewel deze ondernemingen allebei met graveren te maken hebben. Als EIM de bouwers van apparatuur voor het maken van drukwerk ook niet tot de grafische industrie rekent, maar tot de machine- en apparatenbouw, dan blijft in de grafische industrie ook weinig te innoveren over.
Discrepantie
Aardig in het Berenschot-rapport is de discrepantie tussen hoe mensen in bedrijven hun eigen werkwijzen kwalificeren en hoe ze werkelijk werken. Zo hebben de vakbladen ons de laatste jaren doodgegooid met het belang van het werken in teams. Berenschot heeft sterk de indruk dat daarom tegenwoordig al snel van een team wordt gesproken als er multidisciplinaire projectvergaderingen zijn, zo lezen we in het rapport. Bestaande structuren krijgen dus vaak mode-etiketten opgeplakt. Ook hier heerst begrippen-inflatie.
Het rapport legt zo de vinger op nog wat van die zere plekken: Iedereen heeft het over concurrent engineering, maar daarvoor is configuratiemanagement een absolute voorwaarde. Concurrent engineering betekent dat tijdens de productontwikkeling verschillende afdelingen zoals engineering, productie (i.v.m. de maakbaarheid) en service (i.v.m. de onderhoudbaarheid) samen tegelijk aan de slag gaan in plaats van na elkaar. Configuratiemanagement zorgt er dan voor dat verschillende disciplines die onafhankelijk van elkaar aan een productontwerp werken, over dezelfde gegevens, tekeningen en werkdocumenten beschikken. Hiervoor is bepalend dat alleen geautoriseerde personen wijzigingen kunnen doorvoeren. Zij beheren de vrijgave van informatie.
Volgens Berenschot beschikt nog maar 32 % van de bedrijven over configuratiemanagement. Product Data Management (PDM) is de automatisering die hoort bij configuratiemanagement. PDM is, samen met Computer Aided Engineering (CAE), nog bij lange na niet ingeburgerd bij bedrijven in tegenstelling tot CAD-systemen en e-mail. Dat PDM nog zo in de kinderschoenen staat, heeft mogelijk te maken met het feit dat bedrijven nog volop bezig zijn met het introduceren van nieuwe methodieken zoals projectmanagement en multidisciplinaire teams.
Time-to-market is een andere hype die we de laatste tijd veel in vakbladen tegenkomen. Het verbeteren van de kwaliteit blijkt echter nog steeds een veel belangrijker aspect van productontwikkeling dan zorgen dat een idee snel als product op de markt komt. Deels is dat te verklaren doordat kwaliteit tegenwoordig meer is dan productkwaliteit alleen en ook gaat over bijvoorbeeld de service aan de klant.
Opvallend is volgens Berenschot het gebrek aan focus bij bedrijven. Managers doet van alles wat, tegelijkertijd en daarom vaak halfslachtig. Tenslotte gaat het management vaak ‘het dak pas repareren als het regent’; het bedrijf is in de problemen geraakt en daarom moet er plotsklaps drastisch worden verbeterd.
Waar het onderzoeksbureau EIM de lezer achterlaat met een vracht feitenmateriaal verbindt adviesbureau Berenschot aan zijn bevindingen in elk geval een conclusie, al is die niet echt nieuw: organisatieverbetering dreigt uit de pas te lopen met automatisering. Informatietechnologie wordt te vaak gezien als doel in plaats van als middel. Problemen worden opgelost door te automatiseren in plaats van eerst te simplificeren en organiseren.
L.C. Keulemans, A.J.C.M. Vlaminkx en R. Hanssen: Excellente productontwikkeling. Zijn we al zover? De enquêteresultaten 1997. Berenschot Engineering Group, Utrecht. C3848 – maart 1998. Info: tel.: (030) 291 69 16; Y.M. Prince: De innovativiteit van de Nederlandse industrie. Innovatiemaatstaven op sectorniveau. EIM – Zoetermeer 1997. f 58,81, incl. verzendkosten. ISBN 90 371 0669 2. Info: tel.: 079-341 36 34.
(FOTO)
@BIJSCHRIFT = Codor maakt allerlei kunststofproducten, zoals Dubo-ringen voor het borgen van boutverbindigen. De spuitgieterij Dorlon produceert miljoenen ringen per jaar.
(Foto: Michel Wielick, Amsterdam)
(GRAFIEK 1)
@BIJSCHRIFT = Percentages van bedrijven die eigen R&D-personeel in dienst hebben.
(GRAFIEK 2)
@BIJSCHRIFT = De aanwezigheid van IT-systemen in de industrie in percentages.
(GRAFIEK 3)
@BIJSCHRIFT = Concurrentiecriteria in percentages. Bedrijven vinden kwaliteit het belangrijkst.
WIJ ZIJN DE WEGENBOUWERS VAN INTERNET + EINDHOVEN WIL AANTREKKELIJK BLIJVEN VOOR STUDENTEN OMDAT HET AANBOD DOOR ONTGROENING EN VERGRIJZING STEEDS KLEINER WORDT
Beste TU van Europa op veel fronten succesvol
Het kalimerocomplex voorbij
PSV is dan wellicht geen landskampioen en Philips’ hoofdkantoor zetelt in Amsterdam, de Technische Universiteit Eindhoven verkeert in een winning mood. Het Duitse weekblad Der Spiegel riep de TUE uit tot de beste technische universiteit van Europa en van de zes toponderzoeksscholen sleepte Eindhoven er twee binnen. Bovendien krijgt de lichtstad een Technologisch Top Instituut. Het kleine broertje van Delft is eindelijk verlost van zijn kalimerocomplex.
– Erwin van den Brink –
De auteur is hoofdredacteur van De Ingenieur.
In Eindhoven heerst een jeugdig zelfbewustzijn sinds daar in 1996 dr.ir. Henk de Wilt aantrad als voorzitter van het college van bestuur. Hij ontpopte zich al snel als een doener. ‘Elke organisatie waarin het leiderschap twintig jaar constant is geweest, staat open voor verandering’, stelt De Wilt eufemistisch in het laatstverschenen nummer van het tijdschrift Matrix van de TUE.
Sinds minister ir. Jo Ritzen eind vorige maand tijdens de dies van de TU meedeelde dat Eindhoven penvoerder wordt van twee van de zes toponderzoeksscholen, voelen ze zich in de lichtstad definitief niet meer het kleinere broertje van Delft. Bovendien is de TUE penvoerder van het Dutch Polymer Institute en participeert de universiteit in het Netherlands Institute of Metals Research, twee van de vier Technologische Top Instituten (TTI’s) in ons land.
De Wilt weet zich gesteund door Cor Boonstra van Philips, die in de raad van toezicht van de Technische Universiteit Eindhoven zit. Ook Boonstra houdt van opschieten. Het Masterplan Huisvesting wordt daarom versneld uitgevoerd. De verbouwing moet niet in 2008 maar al in 2001 klaar zijn. Met de grootscheepse verbouwing is zo’n 300 miljoen gulden gemoeid. Het universiteitscomplex wordt compacter van opzet, zodat op het terrein ruimte ontstaat voor de komst van TNO Industrie. Andere nieuwe activiteiten aan de periferie van de universiteit zijn de oprichting, samen met NWO, van Eurandom (European Institute for Statistics, Probability, Operations Research and their Applications). Daarnaast heeft de universiteit een houdstermaatschappij opgericht, TUE Holding BV, voor het beheer van werkmaatschappijen waarin zij haar contractactiviteiten voor derden heeft ondergebracht. Onder TUE-Holding valt onder meer Eutechpark, een bedrijfsverzamelgebouw op het terrein voor startende technologie-intensieve bedrijven. Het heeft een gloednieuw ‘multimediapaviljoen’, voor jonge bedrijfjes die actief zijn in de nieuwe media. Dit ‘starterscentrum’ bestaat weliswaar al 12 jaar, maar is per 1 januari als BV verzelfstandigd.
Delfts vleugje
De bouwactiviteiten omvatten verder het nieuwe gebouw voor de toponderzoeksschool Cobra die nagenoeg helemaal ‘Eindhovens’ is, behoudens een Delfts vleugje Dimes (Delft Instituut voor Micro-Elektronica en Sub-microntechnologie). Zitten de onderzoekers van andere scholen vaak geografisch zeer verspreid, Cobra, dat staat voor Communication Technology Basic Research and Applications, komt in een gebouw te zitten dat in september 2000 wordt opgeleverd.
Hoewel Eindhoven ook met het penvoerderschap van de toponderzoeksschool NIOK (Nederlands Instituut voor Onderzoek in de Katalyse) goede sier maakt, spreekt het onderzoek van Cobra meer tot de verbeelding, omdat deze school zich bezighoudt met een techniek waar wij allemaal dagelijks direct mee te maken hebben: communicatie. In het kort komt het onderzoek van Cobra er op neer dat om verstopping van de informatiesnelwegen te voorkomen wij data niet alleen optisch transporteren, maar dat vooral het schakelen van al die verkeersstromen op kruispunten optisch moet gebeuren.
‘Wij zijn de wegenbouwers van Internet’, zegt prof.r. J.H. Wolter, wetenschappelijk directeur van Cobra. ‘Het schakelen is de flessehals. Daarom willen wij alles optisch doen: het transport én de verkeersregeling op de kruispunten. Binnen het Interdepartementale Onderzoeks Programma Electro-optics is veel tot stand gebracht met het APEX-project, samen met het bedrijfsleven. Om de balans te vinden is het nodig om het fundamentele onderzoek nu te versterken.’
Fotonica
Volgens Wolter ligt de oplossing voor het capaciteitsprobleem van communicatienetwerken in de fotonica, het schakelen met licht in plaats van stroom. Gegevenstransport gebeurt al grotendeels optisch, door glasvezelkabels. Het schakelen gebeurt echter nog met elektronica. In de digitale gegevensverwerking heeft elektriciteit op het niveau van de afzonderlijke schakeling een beperking: er is stroom of niet. Licht heeft een extra dimensie. Het kan niet alleen aan of uit maar de kleurensamenstelling is variabel. Licht heeft het voordeel van paralleliteit. Binnen het spectrum kan elke kleurcomponent aparte informatie dragen. Waar licht een optische microschakeling binnenkomt, passeert het een prisma die het uiteenrafelt in kleuren. Vervolgens wordt elke kleur apart, parallel, geschakeld. Deze methode van het onderbrengen van signalen in bepaalde kleuren of golflengten van het licht heet Wavelength Division Multiplexing (WDM).
Het verder miniaturiseren van optische schakelingen is een van de uitdagingen van Cobra. Wolter: ‘De eerste laboratoriumopstelling mat een bij twee meter. Vervolgens kreeg de schakeling de omvang van een dambord en nu werken we al op microschaal.’ Hij verwacht dat binnen 10 jaar optische gegevensverwerking mogelijk is van datastromen in de orde van grootte van terrabytes per seconde.
Laptops
Behalve de kwaliteit van het onderzoek willen ze in Eindhoven ook het onderwijs verbeteren. Aansprekend voorbeeld is natuurlijk het uitreiken van laptops aan alle eerstejaars. ‘Maar daarnaast hebben we het totale onderwijs op de schop genomen’, legt Peter van Dam, hoofd in- en externe betrekkingen van de TU uit. ‘We noemen ons onderwijsconcept ‘ontwerpgestuurd onderwijs’: wij laten studenten in kleine multidisciplinaire groepen werken aan zeer concrete vraagstukken. Eigenlijk zoals ze straks ook binnen een bedrijf als ingenieur moeten fungeren. We leggen de nadruk op de ontwikkeling van nieuwe producten en processen.’
Een goed voorbeeld van zo’n brede, thematische ingenieursopleiding is die tot ingenieur in de biomedische technologie, waarmee de TUE vorig jaar samen met de Universiteit Maastricht is begonnen.
In het zogenoemde Instellingsplan 1998-2001, het ‘businessplan’ van de TU, is vastgelegd dat het concept binnen die periode helemaal moet zijn ingevoerd. Van Dam: ‘We zijn de eerste universiteit in Nederland die nauwgezet vastlegt wat er van jaar tot jaar moet gebeuren.’
Niet alleen de universiteit als instelling krijgt targets, maar ook de docenten. Zij moeten de komende jaren een certificaat halen waaruit blijkt dat zij over voldoende didactische vaardigheden beschikken. Voor nieuwe docenten is zo’n getuigschrift van meet af aan verplicht. Daar staat tegenover dat het vak van docent in een hoger aanzien wordt geplaatst. Er komen meer mogelijkheden om carrière te maken in het geven van onderwijs, terwijl universitaire loopbanen tot nu toe sterk afhankelijk waren van onderzoeksprestaties.
Op die manier hoopt Eindhoven aantrekkelijk te blijven op de markt voor technische studies waar het aanbod van studenten, door de ‘ontgroening en vergrijzing’ steeds kleiner wordt. Vooralsnog slaagt de TU er in jaar op jaar meer eerstejaars binnen te halen.@AFSLUITTEKEN =
(FOTO)
@BIJSCHRIFT = De TUE is de eerste universiteit in Nederland die nauwgezet vastlegt wat er van jaar tot jaar moet gebeuren.
EEN STARTENDE ONDERNEMER DIE IN DE VS SUBSIDIE KRIJGT BESCHOUWT DAT ALS EEN AWARD + KLEINE BEDRIJVEN ZIJN VEEL BETER IN STAAT TOT INNOVATIE DAN GROTE BEDRIJVEN
Onderzoek Midden- en Kleinbedrijf (OWK) op Amerikaans voorbeeld geënt
Op zoek naar Wow!-ideeën
‘We gaan voor de grote klapper of we vergeten de hele zaak.’ Roland Tibbets, innovatie-adviseur voor kleine bedrijven in de VS, is de geestelijke vader van een wet die alle departementen en agentschappen verplicht 2 % van hun onderzoek te plaatsen bij kleine bedrijven. Tibbets was onlangs op bezoek bij de Stichting voor Technische Wetenschappen, die in Nederland een groot deel van het overheidsgeld voor research verdeelt. ‘Wat we zoeken zijn Wow!-ideeën.’
– Erwin van den Brink –
De auteur is hoofdredacteur van De Ingenieur.
In de Verenigde Staten werd in 1982 de zogenoemde SBIR-regeling van kracht. SBIR staat voor Small Business Innovation Research. Deze regeling omvat nu 1,1 miljard dollar per jaar en is bedoeld voor projecten met een zeer hoog commercieel risico. Een groot deel flopt jammerlijk, maar dat vinden ze in Amerika helemaal niet erg, want de projecten die slagen zijn zo’n overdonderend succes dat de investering van ruim een miljard dollar zich dubbel en dwars terugbetaalt. High risk – high pay off.
‘Hier geldt: we gaan voor de grote klapper of we vergeten de hele zaak.’ De Amerikaanse apostel van innovatie in het MKB stond aan de basis van een wet die alle departementen en agentschappen verplicht 2 % van hun onderzoek te plaatsen bij kleine bedrijven. Een ondernemer die subsidie krijgt toegewezen, beschouwt dit als een award. Winnen is een eer, maar verliezen geen schande. Elk jaar melden zich weer tienduizenden technostarters. ‘Wat we zoeken zijn Wow!-ideeën’, zegt Tibbets die onlangs een tegenbezoek bracht aan dr. Kees le Pair, directeur van de Technologiestichting STW (Stichting voor Technische Wetenschappen) in Nieuwegein. STW verdeelt een groot gedeelte van het overheidsgeld voor speurwerk en ontwikkeling.
Succesratio
Le Pair was in de VS enthousiast gemaakt door Tibbets en in 1986 kreeg Nederland een eenmalige regeling voor onderzoek in het MKB, de OMK (Onderzoek Midden- en Kleinbedrijf) met een budget van 6,7 miljoen gulden. In 1990 volgde een tweede OMK-ronde van 8,5 miljoen gulden. OMK mikt minder dan SBIR op onderzoek met een heel hoog commercieel risico (waarvoor niet aan gewoon risicokapitaal is te komen). De Nederlandse succesratio (60 % van de toegelaten projecten leverde een commercieel succesvol product op) was dan ook veel hoger dan de Amerikaanse van 25 %. Ook de kans op toewijzing van subsidie was in Nederland groter: ongeveer 25 % van de aanvragers drong in Nederland door tot de tweede ronde tegen nog geen 5 % in de VS. De mate van succes in afzonderlijke gevallen is in Nederland echter veel bescheidener.
Welke aanpak is nu beter? Veel bedrijven met matig succes of een paar bedrijven met wereldsucces plus een hoop afvallers? Tibbets heeft vijftig bedrijven onderzocht, die in het verleden deelnamen aan de SBIR. Bij aanvang waren die destijds samen goed voor ruim 1200 arbeidsplaatsen. Inmiddels zijn daar meer dan 10 000 banen bijgekomen.
Werkgelegenheid
Eind vorig jaar verscheen het evaluatierapport van STW. Negentig bedrijven meldden zich waarvan 23 hun onderzoeksaanvraag gehonoreerd zagen. Na het sluiten van de inschrijving melden zich nog meer dan honderd bedrijven. Hoeveel nieuwe werkgelegenheid de Nederlandse regeling opleverde, is niet bekend. Deze maand heeft STW een afsluitend gesprek met het ministerie van Economische Zaken over dit rapport. Vermoedelijk zal de stichting daar nogmaals het belang onder de aandacht brengen van een gerichte regeling naar Amerikaans voorbeeld.
De OMK-regeling vergoedde minder dan 50 % van de kosten om Europese concurrentieregels geen geweld aan te doen. De SBIR-subsidie bedraagt 110 %, simpelweg omdat voor veel kleine bedrijven niet alleen de kosten van een innovatieproject onoverkomelijk, zijn maar omdat in het begin geen winst wordt gemaakt. Daarvoor is die extra 10 %. Om meteen brood op de plank te hebben. Een startende eenling heeft natuurlijk een geweldig kasstroomprobleem als hij een product moet ontwikkelen dat voorlopig nog geen geld oplevert en waar geen kapitaalverschaffer instapt vanwege de kleine kans op succes. Zo bezien moet de Nederlandse regeling veel innovatief potentieel niet hebben aangeboord.
Voor de Amerikaanse regeling is ook geen apart, nieuw, budget vrijgemaakt. Er is bepaald dat van alle door de overheid gefinancierde research 2 % naar bedrijven met minder dan 500 werknemers gaat. (Zoals in Nederland de 1%-regeling bepaalt dat van alle bouwopdrachten van de overheid 1 % moet worden besteed aan decoratieve kunst.) Het geld voor R&D moet voor een deel dus naar kleine bedrijven.
Van de SBIR-projecten komt 60 % terecht bij bedrijven met minder dan 25 werknemers en slechts 20 % door bedrijven met meer dan 100 werknemers. De meest voorkomende personeelsomvang is vijftien werknemers. Het Amerikaanse ministerie van Defensie en de NASA zijn de grootste opdrachtgevers. Alle ministeries en overheidsagentschappen zijn ‘SBIR-plichtig’. De belangrijkste gangmaker was de National Science Foundation (NSF), waar Tibbets tot zijn pensionering in 1996 aan verbonden was als programmaleider voor de SBIR.
Tibbets: ‘De 2%-eis doorbrak de reflex bij de grote departementen en instituten om alleen zaken te doen met bekende grote bedrijven – dat was gemakkelijk want zij hadden slechts enkele, vaste, gesprekspartners. Voor ondernemende individuen binnen deze grote bedrijven, wier creativiteit wordt gesmoord in de interne bedrijfsbureaucratie is het nu gemakkelijker de stoute schoenen aan te trekken en voor zichzelf te beginnen.’
‘Kleine bedrijven zijn namelijk beter dan grote bedrijven in staat tot radicale innovaties, commercieel relevante innovaties en ze zetten fundamenteel onderzoek sneller om in nieuwe technologie.’
Roland Tibbets, Search Corporation, 655 Mine Ridge Road, Great Falls, VA 22066. Tel: 1 703-759-5302, fax: 1 703-759-9778, email: search1@ix.netcom.com, http://www.inknowvation.com/tibbets; drs. P. Winkel: Onderzoek in middelgrote en kleine ondernemingen. De OMK-regeling 1990. Eindrapport. Technologiestichting STW en het Ministerie van Economische Zaken. STW-1997 03 04-2/2.
(KADER 1)
Mislukken moet kunnen
De Amerikaanse filosofie dat voor het kweken van enkele grote successen vele mislukkingen onvermijdelijk zijn, lijkt eindelijk ingang te vinden in Nederland met de EZ-regeling ‘Twinning Team’, waarvoor het ministerie van Economische Zaken dertig miljoen gulden beschikbaar stelt. Deze innovatiesubsidie is echter alleen voor bedrijven in de Informatie en Communicatie Technologie (ICT).
Ir. Roel Pieper, die sinds kort in de raad van bestuur van Philips zit, heeft zijn naam en reputatie aan dit plan verbonden. Behalve in geld voorziet de regeling namelijk ook in ervaring, die wordt ingebracht door coaches en mentoren die ‘inzicht hebben in de ontwikkelingen in Silicon Valley, Israël, Boston, Cambridge en dergelijke’. Dit zei Pieper tijdens de presentatie van Twinning Team begin dit jaar. Pieper heeft in de Verenigde Staten carrière gemaakt bij Tandem Computers en Compaq. Hij zet het twinning-concept samen met de ICT-branche-organisatie Fenit en de Nederlandse Vereniging van Participatiemaatschappijen op poten.
Wijers brak tijdens de presentatie een lans voor faillerende ondernemers. ‘Failliet gaan schijnt niet te mogen. Het nemen van risico’s wordt in Nederland eerder beschouwd als bedreigend dan als het pakken van kansen.’
Voor andere branches in het MKB is geen specifieke stimuleringsregeling meer en die zal er volgens voorlichter Jan van Diepen van EZ ook niet komen. Er zijn nog wel fiscale regelingen, zoals Kennisdragers In Midden- en Kleinbedrijf (KIM), een loonkostensubsidie.
Het boek ‘Overzicht regelingen voor Onderzoek in het MKB 1998’ en de folder ‘Waar bedrijven en kennis elkaar’ ontmoeten geven een overzicht van de mogelijkheden voor kleine bedrijven om onderzoek te laten subsidiëren. Het boek verschijnt deze maand bij Kluwer, Deventer en kost f 40,-. De folder is gratis aan te vragen bij EZ, tel. 070-379 88 20.
(KADER 2)
Innovatie in het MKB
Hoewel het MKB veel onaangeboorde innovatiekracht heeft, klopt het beeld niet dat er helemaal niets aan research wordt gedaan. Uit een rapport van het Zoetermeerse onderzoeksbureau EIM (bij velen nog bekend als Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf) blijkt dat 1205 ondernemingen in het MKB (minder dan 100 medewerkers) eigen R&D-personeel hebben tegen 804 in het grootbedrijf.
Toch werken de meeste R&D-medewerkers bij grote bedrijven, namelijk 96 %. Daar is meer geld voor opleiding van medewerkers, namelijk f 2650 per jaar tegen f 770 per jaar in het MKB.
De meeste research heeft plaats in bedrijfstakken die van oudsher voor Nederland internationaal gezien erg belangrijk zijn: de chemie, de voedings- en genotsmiddelenindustrie, maar ook de machine- en apparatenbouw en dan met name de elektrotechnische en medische apparaten. In deze sector wordt overigens het meest uitgegeven aan computers die vooral dienen voor productie-automatisering.
Dr. Yvonne M. Prince: De innovatieve kracht van de Nederlandse Industrie. EIM, Zoetermeer. f 50,-. ISBN 90-371 06 692. Te bestellen via 079-341 36 34.
(FOTO)
(BIJSCHRIFT)
Een brandweerrobot, voorbeeld van innovatieve technologie.
Van Nederveen volgt Van Engelshoven op als KIvI-praeses
Debat benadrukt behoefte aan ingenieurs
Na zes jaar heeft ir. Huub van Engelshoven de voorzittershamer van het KIvI overgedragen aan ir. Boudewijn van Nederveen. Het Koninklijk Instituut van Ingenieurs timmert meer dan vroeger aan de weg in het debat over actuele vraagstukken die te maken hebben met techniek – Schiphol, het broeikaseffect. ‘Maar het moet en kan nog veel beter’, meent Van Engelshoven. Van Nederveen pakt het estafettestokje over: ‘Als we technische oplossingen goed onder de aandacht brengen, zijn vanzelf meer ingenieurs nodig.’
Erwin van den Brink
De auteur is hoofdredacteur van De Ingenieur
In de boekenkast staan boeken zoals De Avonden van Gerard Reve en Money, whence it came, where it went van John Kenneth Galbraith. ‘Dat is echt uit mijn tijd’, zegt ir. Boudewijn van Nederveen, sinds 1 april president van het KIvI. Met ‘mijn tijd’ doelt hij op de tijd dat hij als jong ingenieur, eind jaren vijftig, zijn eerste schreden zette op zijn carrièrepad.
De Avonden schetst een pessimistisch tijdsbeeld, van uitzichtloosheid, stagnatie, van de jaren veertig, een ongeloof in wederopbouw en vooruitgang, terwijl Galbraith – later adviseur van John F. Kennedy – voor de generatie van Van Nederveen juist een exponent was van een ongebreideld, typisch Amerikaans, optimisme in de veranderbaarheid van de samenleving. ’De VS waren voor mij een totaal andere wereld’, vertelt Van Nederveen. Hij ervoer dat aan den lijve toen hij daar direct na de afronding van zijn opleiding tot natuurkundig ingenieur in Delft een jaar lang aan de University of Wisconsin voor chemical engineer studeerde. Daarna werkte hij voor AKZO veel in het buitenland.
‘Toen ik naar de VS ging, reisde ik nog per schip. Het vliegtuig nemen was doodeenvoudig te duur. Toen ik daar woonde en werkte heb ik een jaar lang niet naar huis gebeld. Nu pak je een zaktelefoon en je belt naar waar ook ter wereld. Brieven schreef ik wel naar huis, brieven bij de vleet. Op een gegeven moment kon ik mij in de VS veroorloven een auto aan te schaffen. Dat was ongekend. Ik geloof dat mijn vader in Nederland nog maar net zijn eerste auto had. Eenmaal terug in Nederland ging ik weer op de fiets naar mijn werk.’
‘Waar ik woonde daar las ik een lokale krant. De meeste Amerikanen lezen een plaatselijke krant. Die geeft je een heel goed beeld van hoe een samenleving in elkaar zit. Als ik later sollicitanten ontving die ook in het buitenland hadden gewerkt, dan vroeg ik altijd of ze daar een plaatselijke krant hadden gelezen. Dat vond ik altijd een hele goede test voor het meten van iemands algemene belangstelling.’
‘Na mijn afstuderen werd ik lid van het KIvI om vakgenoten te kunnen ontmoeten. Je wilde echt dingen horen over je eigen vakgebied.’ De nieuwe KIvI-president was lange tijd actief binnen de afdeling voor Chemische Techniek, onder meer als bestuurslid. ‘In de toekomst zal het lidmaatschap denk ik steeds belangrijker worden om mensen te ontmoeten uit andere vakgebieden omdat de noodzaak toeneemt dat ingenieurs hun kennis juist verbreden.’
Van Nederveen is een typisch KIvI-lid. ‘Ik moet namelijk bekennen dat ik jarenlang geen lid ben geweest.’ Zoals vaak het geval is werd ook hij op een gegeven moment geroepen tot een leidinggevende functie. ‘In die tijd – eind jaren zestig en jaren zeventig – ontstonden binnen het KIvI geheel in de geest van die tijd tamelijk langdradige discussies.’ Van Nederveen had geen tijd om dat allemaal te volgen. ‘Toen heb ik er een punt achter gezet.’
Maar na langere tijd in managementfuncties ontwikkelde zich een bredere belangstelling. Die bredere belangstelling en ervaring wilde hij op een gegeven moment graag maatschappelijk productief maken. Van 1985 tot 1995 zat hij in het dagelijks bestuur van de aan het KIvI gelieerde Stichting Toekomstbeeld der Techniek. ‘Dat was heel interessant. Je hoefde maar enkele keren per jaar te vergaderen en dan werd echt samen nagedacht op een hele creatieve en productieve manier.’
Over de koers die het KIvI moet gaan varen heeft Van Nederveen nog geen uitgesproken oordeel. ‘Wat me aanspreekt is het idee dat het instituut ‘meer smoel’ moet krijgen.‘ In deze tijd lijken maatschappelijke organisaties hun bestaansrecht te ontlenen aan het mediageweld dat zij slagen te ontketenen. ‘Maar media-aandacht moet geen doel op zichzelf worden.’
Niet-technici domineren het debat in de media over kwesties zoals de groei van Schiphol tegen de milieugrenzen aan. Hun lobbyisten wonen zo’n beetje in Nieuwspoort en liggen voor de deur van Het Torentje. ‘Wij zijn niet zoals VNO een belangenorganisatie met een heel duidelijk gedefinieerd doel dat ook politieke lading heeft: het opkomen voor het vrije ondernemersschap.’ VNO schuurt daarmee heel duidelijk aan tegen het liberalisme en vindt daarmee in het politieke circuit ook duidelijke mee- en tegenstanders. Het KIvI behartigt de belangen van individuele leden van diverse politieke pluimage die samen een beroepsgroep vormen. ‘Wij moeten niet politiek positie kiezen, maar aandacht vragen voor de technische mogelijkheden die niet-technici niet kennen; daardoor praat men elkaar vaak alleen maar na over de on-mogelijkheden. In een discussie over de milieugrenzen van Schiphol kunnen ingenieurs zonder direct politiek stelling te nemen aangeven wat nu en in de toekomst technisch mogelijk is om die milieubelasting te verminderen.’
Dat kan leiden tot bijsturing van de besluitvorming in de zin van meer vliegbewegingen bij gelijkblijvende milieubelasting of tot minder milieubelasting als het aantal starts en landingen niet toeneemt, dan wel een mix van beide. In alle drie de gevallen leidt dat echter tot meer vraag naar ingenieurs. ‘Als het KIvI er in slaagt om goed over het voetlicht te brengen welke technische oplossingen voor maatschappelijke vraagstukken denkbaar zijn, dan leidt dat er vervolgens toe dat ingenieurs nodig zijn om die oplossingen te ontwikkelen, toepasbaar te maken.’ Als het instituut dat oorzakelijke verband duidelijk weet uit te leggen aan zijn achterban, ‘dan maken we de waarde van het lidmaatschap echt zichtbaar.’ En dan is tenminste geen sprake van media-aandacht als doel op zichzelf maar is die een middel.
‘Het Schiphol-advies van het KIvI beschouw ik als een uitstekend geslaagd voorbeeld dat regelmatig vervolg verdient. Er moeten meer van dit soort ad hoc-werkgroepen komen waar leden uit verschillende afdelingen vanuit de techniek oplossingen aandragen voor een actueel maatschappelijk vraagstuk.’
KADER
Ir. Boudewijn Van Nederveen (62) werd geboren in Voorburg en doorliep het Grotius Gymnasium in Delft. Behalve in Delft (technische natuurkunde) en in Wisconsin (VS) studeerde hij ook aan de Erasmus Universiteit (propaedeuse economie) en deed een cursus aan de Harvard Business School. Na 23 jaar bij AKZO te hebben gewerkt vertrok hij in 1982 naar Hoechst Holland waar hij vanaf 1984 tot zijn pensioen in 1996 voorzitter van de raad van bestuur was.
Van 1991 tot 1995 was Boudewijn van Nederveen vice-voorzitter van de VNCI. Verder zat hij onder meer in de ledenraad van de VPRO (van 1968 tot 1974). Momenteel is hij voorzitter van het bestuur van het Universiteitsfonds Delft en zit hij in de Begeleidingscommissie Mainportontwikkeling Rotterdam, de zogenoemde Commissie Hermans.
KIvI mengt zich steeds vaker in maatschappelijke discussies
‘Het is lastig om binnen het KIvI te bereiken wat je zou willen bereiken’, zegt ir. Huub van Engelshoven die op 1 april afscheid nam als president van het KIvI. ‘Het is in elk geval ingewikkelder dan in het gewone bedrijfsleven. In een bedrijf wijzen alle neuzen dezelfde kant op. In een vereniging is – terecht – iedereen vaak een andere mening toegedaan. Er heerst ook een grotere vrijblijvendheid. Als ‘lid’ van Shell is het van belang dat ik meer opbreng dan dat ik kost aan salaris. Het lidmaatschap van het KIvI kost mij 235 gulden per jaar. Er is daarnaast geen dwang op mij om een bijdrage te leveren.’
Toch kijkt Van Engelshoven met voldoening terug op de zes jaar dat hij het instituut leidde. ‘We hebben vanuit de vereniging via De Ingenieur en via de commissie Energie Verkenningen van de KNAW een hele goede bijdrage geleverd aan het debat over het versterkte broeikaseffect; er is meer oog voor de onzekerheden in de modellen die een sterke opwarming van de atmosfeer voorspellen. We hebben er in 1994 voor gezorgd dat de vierjarige ingenieursopleiding weer een vijfjarige werd. We zijn op het juiste moment de ingenieurs te hulp geschoten die ontslagen werden bij DAF en Fokker – ook de niet-leden! Mede dankzij onze aanbevelingen is nu aangetoond dat een tweede nationale luchthaven in zee niet nodig is omdat Schiphol binnen de milieugrenzen kan groeien als je maar de nodige technische maatregelen treft. Oktober vorig jaar liet het KIvI het rapport waarin wij waarschuwen voor uitholling van het vaktechnisch onderwijs
verschijnen – dat hebben wij besproken met staatssecretaris Netelenbos van Onderwijs. De vereniging moet zorgen dat de kwaliteit van de technische opleidingen op niveau blijft. Niet alleen die van de TU’s, maar ook het technisch HBO en het Voorbereidend Beroeps Onderwijs, het hele technische gebouw. De samenwerking met NIRIA staat goed op de rails ook al komt er voorlopig geen fusie – daarvoor moeten de verenigingen gewoon de tijd nemen. Samen met NIRIA en de Koninklijke Landbouwkundige Vereniging hebben wij onze positie binnen de Europese federatie van ingenieursverenigingen versterkt. U zult mij dus niet horen treuren. Maar het kan en het moet allemaal nog veel beter. ’
‘Door vereniging moeten afgestudeerde ingenieurs kunnen concurreren met andere beroepsuitoefenaars. Daarom heb ik zo’n hekel aan het woord techneut. Dat is totale waanzin ten top gedreven.’ Ingenieurs zullen steeds meer worden geconfronteerd met de noodzaak hun kennis en vaardigheden te verbreden buiten het domein van de techniek. ‘Ze moeten kunnen meepraten. Daarom hebben wij afdelingen voor techniek en filosofie, techniek en maatschappij en techniek en economie.’
Dat waren ook de thema’s waarin Van Engelshoven zich graag roerde als KIvI-president. Hij is er de man niet naar om nu hij geen voorzitter meer is, met zijn handen over elkaar te gaan zitten. ‘Ik houd nog een aantal commisariaten en er is nog werk zat.’ We zullen dus nog van hem vernemen.
DE NEDERLANDSE ARBEIDER BEHOORT AL EEUWENLANG TOT DE PRODUCTIEFSTE IN DE WERELD + ONDER HET MOM VAN ‘FINANCIAL ENGINEERING’ WORDEN ALLEEN GELDSTROMEN OMGEBOGEN EN NIEUWE STRIJKSTOKKEN GECREEERD
Nederlandse industrie op zoek naar nieuw elan
Japan van Europa Atlantisch georiënteerd
150 jaar geleden waren we de Chinezen van Europa, nu worden Nederlanders wel vergeleken met Japanners en dat is veel positiever bedoeld. Evenals Japan heeft Nederland een consensusmaatschappij, met werknemers die bereid zijn tot loonmatiging. The Dutch poldermodel, kortom. Maar voor bloeiende industrieën is meer nodig: infrastructuur, arbeidsproductiveit, onderwijs. Waar liggen Nederlands kansen in Europa?
– Erwin van den Brink –
De auteur is redacteur van De Ingenieur.
‘Het probleem dat wij in het horizontale vlak hebben, NAP minus en plus 1 meter, dat hebben de Japanners in het verticale’, legt prof.dr. H.W. de Jong uit, emeritus hoogleraar economie aan de Universiteit van Amsterdam. ‘Japan is bergachtig met kleine kustgebieden. Rijst is basisvoedsel. Het wordt verbouwd op sawa’s, terrassen die men van bovenaf irrigeert. Als de bovenbuurman te veel of te weinig water doorlaat, ondervinden alle rijstboeren daaronder de nadelige gevolgen. Dus je mag in Japan niet alles doen op je eigen land. Onze boeren zijn ook al eeuwenlang gehouden aan de voorschriften die de dijkgraaf handhaaft namens het waterschap.’
Een land van matigheid – om niet te zeggen middelmatigheid – waar niet zomaar alles mag, heeft dat een toekomst als industrieland? ‘Kijk naar de netto toegevoegde waarde per werknemer per jaar’, zegt De Jong, tevens verzamelaar van historische statistiek, ‘en je ziet dat de Nederlandse arbeider al eeuwenlang tot de produktiefste in de wereld behoort. Er zijn industriële bedrijven die per werknemer netto minder dan 83 000 gulden waarde per jaar toevoegen, of toevoegden, zoals Fokker, en bedrijven die boven dit gemiddelde uitkomen. Dus dan weet je ongeveer waar de klappen vallen. Bedrijven komen, bedrijven gaan. Infrastructuur is voor de industrie de grote constante enabling factor, samen met arbeidsproductiviteit en opleidingsniveau.’
Vlaamse spiegel
Prof.dr. Dany Jacobs werkt bij TNO-STB (Studiecentrum voor Technologie en Beleid) en doceert aan de Faculteit Technologiemanagement van de TU-Eindhoven. Hij is Vlaming en houdt ons een Vlaamse spiegel voor: ‘In de onenigheid over industriepolitiek lag de kiem voor de afscheiding in 1830 van België. De Belgen wilden industrialiseren en daarvoor de grenzen afsluiten – in die zin dat zij met tolheffingen de ontluikende industrie wilden beschermen. Terwijl de Nederlanders daar vanuit hun handelstraditie tegen gekant waren. De Twentse textielbaronnen verloren hun pleidooi voor tolmuren, omdat de Amsterdamse kooplui en bankiers daar tegen waren.’
Nog steeds voert België een meer toegewijde industriepolitiek dan Nederland, die bovendien effectiever is. Jacobs: ‘België is verder in het clusterbeleid: je industriële, sterke kanten proberen te verbeteren door samenwerking binnen productieketens. Verder, maar niet altijd beter. Want soms speelt er weer protectie of ook high-tech-snobisme mee, terwijl clusterbeleid wat mij betreft gaat over de kennisintensivering van alle sectoren die telkens anders uitpakt. In die zin is in het algemeen in heel Europa veel meer sprake van industriebeleid dan in Nederland – Nederland is daar altijd heel aarzelend in geweest. Met RSV, het debâcle van het Rijn-Schelde-Verolme-concern, is Nederland een keer heel ver in het omgekeerde doorgeslagen in puur overheidsdirigisme. Daar hebben jullie een enorme kater aan overgehouden.’
Continentale benadering
Prof.ing. Walter Zegveld zwaaide tot voor kort de scepter bij de kennisdenktank Rathenau Instituut. Hij heeft niet zoveel op met wat Jacobs de ‘continentale benadering’ van industriepolitiek noemt: actieve bemoeienis, eventueel protectie. Hij maakt het Nederlandse industriebeleid van nabij mee: ‘Als ondernemers dat nou niet oppakken, wie aan de Bezuidenhoutseweg (het ministerie van Economische Zaken, red.) is daar dan wèl competent voor? Dan krijg je glamourprojecten zoals snelle kweekreactoren of de Concorde.’
Anderzijds hebben de Belgen hun voorwaardenscheppende beleid beter voor elkaar dan wij. Zegveld: ‘Het Nederlandse SWAP, Software Actie Programma, is gewoon zielig. EZ formuleert in de betreffende beleidsnota een geweldig hoog ambitieniveau, maar daarvoor zijn dan maar een paar grijpstuivers beschikbaar. In Nederland heerst op het gebied van technologie- en industriebeleid volstrekt small thinking.’ Er is niets veranderd sinds de stadhouder bij de Staten Generaal vergeefs soebatte om de financiering van zijn Duitse huurlingen.
Zegveld: ‘TNO doet samen met EZ een project met wel tien bedrijven. Ik val van mijn stoel. Hoeveel bedrijven zijn er dan wel niet. EZ voert wel vijf clusterprojecten uit. In Duitsland hebben bedrijfsleven en onderzoeksinstellingen onlangs 280 voorstellen voor clusterprojecten ingediend bij het Ministerium vor Bildung, Forschung und Technologie. Het Nederlandse clusterbeleid dreigt dan óók nog te verzanden in een departementale richtingenstrijd binnen EZ. We analyseren ons suf in Nederland en het zijn allemaal analyses achteraf. Dat heeft niets met nieuw beleid te maken, maar alles met het verklaren van de werkelijkheid.’
‘Alleen na de Tweede Wereldoorlog, onder minister Van den Brink en door de commissie Tromp, is écht actief industrialisatiebeleid gevoerd. Onze huidige industrie – de duizend buitenlandse bedrijven die zich destijds in Nederland vestigden – en kennisinfrastructuur zijn toen ontstaan. Op middellange termijn komen we onszelf tegen als er niets gebeurt. We moeten investeren in kennis, maar breder dan in engineering, breder dan in bèta. Philips is er bijna aan gegaan, niet doordat ze te weinig bèta-kennis in huis hadden – eerder te veel – maar doordat ze er te veel geld aan uitgaven. En met bredere kennis bedoel ik dan niet innovaties zoals de clickfondsen in de financiële en zakelijke dienstverlening, omdat die aan de nationale welvaartsontwikkeling per saldo weinig bijdragen.’
Praat Zegveld niet van financial engineering: ‘Daar worden alleen maar geldstromen omgebogen en nieuwe strijkstokken gecreëerd. Clickfondsen en dergelijke zijn, in termen van Michael Porter, typisch een verschijnsel van een welvaartsgeoriënteerde economische ontwikkeling. Maar de echte aanjager van nieuwe welvaart is innovatie: nieuwe processen en diensten waarbij optimaal gebruik wordt gemaakt van technologie, telecommunicatie en informatisering.’
Gouden eeuw
Volgens De Jong en Zegveld ligt de oorsprong van onze industriële kerncompetentie niet in de 19de eeuw (het ontstaan van de hedendaagse werktuig- en machinebouw), maar in de gouden eeuw. Toen al ontwikkelde zich in de Nederlanden op grond van onze strategische ligging in de internationale handelsstromen de landbouw- en procesindustrie; Amsterdam had honderden suikerraffinaderijen en was in feite de grootste raffinaderij ter wereld, zoals Rotterdam nu het grootste olieraffinaderij-complex ter wereld heeft.
Zegveld: ‘Vòòr het stoomtijdperk hadden wij de grootste industriestad van Europa, namelijk Leiden met zijn lakenindustrie die op windkracht werkte. Er stonden in Leiden en omgeving tienduizenden windmolens als krachtbron. Waarom waren we daar zo goed in? Omdat we goed waren in het bewerken van hout vanwege het bouwen van al die Oostindiëvaarders.’
De Jong: ‘Zelfs de oprichting van een moderne vliegtuigbouwindustrie na de oorlog kun je zien als een noodzaak om te zorgen voor een toeleverancier van kapitaalgoederen voor de luchtvaart, vijftig jaar geleden een nieuwe vorm van handel en vervoer. Dezelfde rol die eeuwenlang de scheepsbouw had vervuld.’ Onze industrie lag dus altijd in het verlengde van onze handelsactiviteiten, waarbij echter de procesindustrie de boventoon voerde.
Misschien zijn Nederlandse bedrijfskundigen daarom zo goed in het beschrijven van industriële productie als vloeiende, ondeelbare processen – het ‘procesdenken’. Een modern softwarebedrijf zoals Baan Company, wereldmarktleider in bedrijfsbesturing en in beurswaarde nu al even groot als de KLM, is in feite een voortzetting van onze roemruchte traditie op het gebied van de procestechniek, aldus Zegveld. Ook al gaat het nu om software die voortbrengingsprocessen bestuurt. ‘Het is méér dan coïncidentie, bezien in het licht van onze traditie op het gebied van de procestechnologie.’
De Jong: ‘Dus waarom zouden we treuren over wat we niet hebben? Onze productiviteit is – ook historisch gezien – altijd buitengewoon hoog geweest. In de 15de en 16de eeuw was de productiviteit in Vlaanderen en Nederland al vergelijkbaar met die in Italië, en veel hoger dan die in Engeland en Frankrijk. Au fond gaat dat terug tot dingen zoals een relatief dichtbevolkt land, veel grote stedelijke cultuur met snelle uitwisseling van ideeën en goede verbindingen en opleidingen. Dat zijn de enabling factors, want mogelijk-zijn wil nog niet zeggen werkelijkheid-worden. Daarvoor zijn ondernemers nodig. Dat kan de overheid nooit doen.’
Buitenbeentje
Die ligging in het kruispunt van handelsstromen van bijvoorbeeld plantaardige èn minerale olie verklaart waarom we Unilever en Shell hebben, niet waarom we Philips hebben. De Jong: ‘Dat is een historisch en geografisch buitenbeentje. Philips is de laatste grote producent van consumentenelektronica in de westerse wereld. Ik denk overigens dat Philips ergens in de jaren zeventig een verkeerde keuze heeft gemaakt – Siemens heeft al twintig jaar geleden afscheid genomen van de consumentenelektronica en heeft zich gericht op complexe machinebouw. Uitgerekend ASM Litho, een off shoot van Philips’ corecompetence (namelijk lichttechnologie, in dit geval voor chips-etserij), is vervreemd. Wafersteppers kunnen alleen worden gebouwd in Nederland, Duitsland en Japan.’
Aan de netto toegevoegde waarde per Nederlandse werknemer valt Philips’ moeilijke positie ook af te lezen. De Jong: ‘In 1992 stond het gemiddelde per jaar op 83 000 gulden. Toen zat Philips op f 79 500, Fokker zat er onder, NS (f 52 000) en DAF (f 55 000) boerden helemaal slecht. Shell zat boven de f 200 000. CSM, Elsevier, Campina MelkUnie, Coberco halen allemaal meer dan f 100 000.’ Bedrijven die langdurig onder het gemiddelde blijven, leggen op den duur het loodje, aldus De Jong.
In welke maak-industrie zit volgens hem dan wel toekomst? ‘In de auto-industrie spelen we een belangrijke rol als toeleverancier in Noordwest-Europa. We zullen in de 21ste eeuw meer en meer onderdeel worden van een Noordwesteuropees industrieel conglomeraat rond de as Parijs-Berlijn. Daarnaast kunnen we in bepaalde segmenten wereldmarktleiders voortbrengen, zoals Baan Software dat zich kan meten met SAP (Duitsland) en Oracle (VS). Im grossem und ganzen doen we dus een beetje mistroostig voor niets.’
Zegveld plaatst enige reserves bij dit Europa zonder grenzen: ‘Ik vind dat we in Nederland sterke spelers op het gebied van de maakindustrie moeten houden. Je weet immers niet hoe het verder met de ontwikkeling van Europa gaat. Mogelijk vallen landen toch weer terug op hun eigen nationale aspiraties. Je zou kunnen zeggen: als Duitsers zo goed zijn in het maken van machines, waarom gaan wij die machines dan niet verkopen, dat kunnen wij weer beter. Laat Fransen en Italianen auto’s ontwerpen, maak ze in Duitsland en laat ze door Nederlanders verkopen: dat gaat uit van een verenigd Europa zonder nationale emoties – die toekomst is echter allerminst zeker. Veel diensten die wij produceren zijn ondersteunende activiteiten van de maakindustrie elders. Maar zelf niets meer maken is riskant. Als de Britten, Duitsers en Fransen alles zelf maken, dan doen ze het verkopen ook wel helemaal zelf. Daarom moeten we voorkomen dat nog meer maakindustrie wegvloeit.’
Golfoorlog
Jacobs maakte zo’n anderhalf jaar geleden, toen Fokker een publiciteitsslag voerde om te overleven, een rapport over het belang van Fokker voor Nederland. ‘Fokker heeft tot begin jaren tachtig betrekkelijk succesvol geopereerd. Maar innovatoren worden niet per definitie beloond. Fokker gokte met de Fokker 50 en de Fokker 100 en had aanvankelijk veel succes. Maar door de Golfoorlog stortte de luchtvaartmarkt in. Wie kon dat nu voorzien?’
Een overheid die een vliegtuigindustrie ambieert, moet zo’n bedrijf dus door moeilijke tijden slepen. Jacobs: ‘Economische Zaken is dan ook maandenlang met Fokker bezig geweest. Het stelde echter terecht als voorwaarde dat er een commercieel perspectief moest zijn, waar ook particuliere ondernemers – met hun geld – in zouden geloven.’
Maar, zegt De Jong, de afzet van middelgrote vliegtuigen stond conjunctureel en structureel onder druk: wereldwijd een afnemende vraag bij een toenemend aantal aanbieders. Vandaar die lage toegevoegde waarde per werknemer als teken aan de wand.
Toch blijft de indruk dat de overheid de KLM, die eveneens met sterke cycli heeft te maken, van veel groter strategisch belang vindt dan Fokker, al is het maar omdat de overheid de enige partij is die de KLM kan voorzien van landingsrechten in het buitenland. In een ‘continentale’ industriepolitiek zou de overheid de KLM gedwongen hebben veel meer Fokkers te kopen als onderdeel van een actief exportbeleid. De KLM is echter altijd vrij geweest in haar materiaalkeuze. Jacobs: ‘Dat hield Fokker wel scherp, maar in Frankrijk was dat bijvoorbeeld wel anders gegaan. Bovendien was Fokker intern een rommeltje, organisatorisch, productietechnisch en qua management.’ Pas de laatste jaren kwam daarin verbetering onder de druk van de omstandigheden.
Ondanks aandelen en een commissaris in het bedrijf greep de overheid aanvankelijk niet in: symptomatisch voor de ‘Angelsaksische’ opvatting van industriebeleid op arms length – tenminste als het om maak-industrie gaat. Jacobs: ‘De Fokker-top kon daardoor ongestoord zijn onderlinge machtsstrijd uitvechten zonder tijd te besteden aan strategie-ontwikkeling. Dit alles in de veronderstelling dat het krediet bij de overheid nooit op zou raken. Achteraf gezien zijn al veel eerder verkeerde strategische managementbeslissingen genomen. Swarttouw keerde zich van Airbus af. Hij wilde samen met de Amerikanen. Dat is typisch Nederlands, die afkeer van de continentale – Franse, Duitse – ondernemerscultuur en de voorkeur voor het Atlantische: Shell, Unilever, Reed Elsevier. Met Hoogovens-Hoesch en VFW-Fokker ging het eerder ook fout. Toen de Amerikanen Fokker lieten vallen, bleef niets anders over dan een Alleingang. In die zin is de loop der dingen historisch bepaald.’ Zo staat het Japan van Europa met de industriële rug naar het continent gekeerd.
(HOOFDFOTO)
(BIJSCHRIFT)
Fokker had aanvankelijk succes met de F 50 en F 100, maar door de Golfoorlog stortte de luchtvaartmarkt in.
(Foto: Willem Middelkoop, Amsterdam)
(FOTO 2)
(BIJSCHRIFT)
Het maken van chips. Philips is de laatste grote producent van consumentenelektronica in de westerse wereld.
(FOTO 3)
(BIJSCHRIFT)
Rotterdam/Europoort heeft het grootste olieraffinaderijcomplex ter wereld.
(Foto: Michel Wielick, Amsterdam)
(FOTO 4)
(BIJSCHRIFT)
Prof.ing. Walter Zegveld: ‘In Nederland heerst op het gebied van technologie- en industriebeleid volstrekt small thinking.’
(Foto: Michel Wielick, Amsterdam)
(FOTO 5)
(BIJSCHRIFT)
Prof.dr. Dany Jacobs: ‘Met RSV sloeg Nederland een keer heel ver in het omgekeerde door: puur overheidsdirigisme.’
(Foto: Michel Wielick, Amsterdam)
(FOTO 6)
(BIJSCHRIFT)
Prof.dr. H.W. de Jong: ‘Philips is een historisch en geografisch buitenbeentje.’
BENCHMARK IS IJKPUNT VOOR PRESTATIEVERBETERING + VERGELIJKEND ONDERZOEK NAAR HONDERD EUROPESE PRODUCTIEBEDRIJVEN + 80 % PRODUCTIEKOSTEN WORDT VASTGELEGD IN ONTWERPPROCES
Ingenieurs brengen goeroedom naar de werkvloer
Managementhypes vertaald
in bruikbaar gereedschap
Het vertalen van goeroewijsheid over trends zoals lean production en business process redesign (BPR) is vaak net een stap te ver voor managers in de industriële productieomgeving, vooral in het midden- en kleinbedrijf. Dagelijkse beslommeringen eisen alle aandacht op. Grote adviesbureaus hebben echter methoden ontwikkeld om de nieuwe organisatieconcepten te concretiseren voor specifieke productiesituaties.
– Erwin van den Brink –
De auteur is redacteur van De Ingenieur.
De tijd van de grote managementhypes van de jaren tachtig en negentig is aan het overwaaien. Terwijl de orakeltaal van goeroes zoals Tom Peters en Michael Hammer nog nagalmt, zijn de ingenieurs Mat de Vaan en Maurits Verweij (Berenschot), Rufus Udo en Remco Overwater (Andersen Consulting) met het down to earth-monnikenwerk begonnen om de verlichte ideeën te engineeren tot gevalideerde, gestandaardiseerde methoden die direct in de bedrijfspraktijk toepasbaar zijn.
Het adviseren heeft zich daarmee verplaatst van ons nachtkastje – waar de boeken van Drucker, Peters, Hammer en Jones al dan niet gelezen liggen – naar de werkvloer. Trends zoals lean production (Jones) en business proces redesign (Hammer) hebben inmiddels hun sporen nagelaten in grote bedrijven in de auto-industrie en de (zakelijke) dienstverlening. Hiervan afgeleide methoden sijpelen nu door in kleine industriële ondernemingen en beogen de prestaties te verbeteren van bepaalde bedrijfsfuncties zoals de productontwikkeling. Wat deze methoden gemeen hebben is hun praktische toepasbaarheid.
Onderzoeksschool Beta
De adviessector boort steeds meer specifieke marktsegmenten aan. De Twents-Eindhovense onderzoeksschool Beta stelt informatica centraal bij het herzien van bedrijfsprocessen, terwijl TNO in het programma ‘Modern produceren in het MKB’ een hele reeks aan (bestaande) technologieën en methodologieën (varirend van cadcam tot just in time) heeft aangepast aan de praktijk van kleine bedrijven.
Dit jaar hoopt ir. Maurits Verweij van adviesbureau Berenschot uit Utrecht te promoveren op een proefschrift waarin hij de mogelijkheden onderzoekt om de kennis van de grote onderzoeksinstituten zoals TNO en de universiteiten toegankelijker te maken voor het MKB. Tot het MKB behoren volgens de Europese Unie alle bedrijven met minder dan 250 medewerkers, een omzet van minder dan veertig miljoen ecu (f 86 miljoen) die voor minder dan een kwart eigendom zijn van een groot bedrijf. Doorgaans komt nieuwe kennis voor dergelijke bedrijven van de klanten en toeleveranciers. Waar moeten zij beginnen om hun kennishorizon te verbreden?
Verweij: ‘Nodig is een eenvoudige, goedkope methode om een snelle diagnose te stellen van de eigen productieorganisatie.’ Kleine ondernemers kunnen het zich immers niet veroorloven om met hun personeel een week op de hei te gaan zitten: wie neemt dan de telefoon aan?
Daarom heeft Berenschot samen met het de TU-Eindhoven, de universiteit van Hannover en het Duitse adviesbureau Kienbaum in het kader van het Europese onderzoeksprogramma Brite Euram II een methode ontwikkeld voor het herontwerpen van het productieproces bij kleine en middelgrote bedrijven die actief zijn in enkelstuks- of kleinseriefabricage. Een vorm van BPR die praktisch te hanteren is voor kleine industriëlen. Reorganiseren met beide benen op de werkvloer.
‘We wilden de drempel verlagen voor middelgrote en kleine bedrijven’, zegt prof.ir. Mat de Vaan van Berenschot. ‘De algemene methodiek BPR is eigenlijk helemaal toegesneden op de dienstverlenende, informatieverwerkende bedrijven en niet op de industriële productie, laat staan op de kleinschalige productie.’
Centraal in de Berenschotmethode die HOPE heet (Human Oriented Production Engineering), staat de zogenoemde Production Description Language (PDL). Deze taal (zie kader) beschrijft de optimale productieorganisatie voor een bepaald werkstuk of product in termen van bekende basistypen zoals de assemblagelijn, stationaire samenbouw (in een dok of op een platform), een mobiel assemblageplatform en de productiecel of taakgroep.
PDL wordt niet alleen gebruikt om de optimale organisatie van de productie te bepalen, maar is tevens een instrument voor benchmarking. In vervolg op het HOPE-project neemt Berenschot momenteel deel aan benchmarking van honderd productiebedrijven in Duitsland, Zweden, Groot-Brittannië, Spanje en Italië. Dat gebeurt in het kader van het Europese Betti-project (Benchmark Tool To Improve The Production Performance), onderdeel van het nieuwe Europese technologieprogramma Innovation. Doel hiervan is het creëren van een database met Europese productiegegevens. De prestaties van de onderzochte bedrijven worden bij benchmarking ten opzichte van elkaar geijkt. Daarmee kunnen bedrijven snel meten hoe zij het doen ten opzichte van vergelijkbare bedrijven in Europa.
Productontwikkeling
Ook Andersen Consulting uit Eindhoven heeft recentelijk het nodige gedaan aan benchmarking. Dit wereldwijd opererende bureau richtte zich daarbij niet op een bepaalde categorie bedrijven maar op een bepaalde bedrijfsfunctie, namelijk de productontwikkeling of engineering. ‘Na de hausse van verbeteringen in het logistieke proces wordt langzaam duidelijk dat de weg naar verdere verbetering van de concurrentiepositie loopt via het ontwerpproces’, stellen dr. ir. Remco Overwater en ir. Rufus Udo in een publicatie van Andersen Consulting. Dit bureau deed in de VS een benchmark-onderzoek naar het engineering-proces van tien grote industriële productiebedrijven, recent gevolgd door een benchmark-onderzoek in vijf Nederlandse productiebedrijven. Uit dat onderzoek komt naar voren dat de situatie in grote industriële bedrijven in de VS en in Nederland niet dramatisch verschilt: in beide landen valt nog een hoop te verbeteren. In de VS is men over het algemeen verder met interne gegevensuitwisseling (bedrijfs-automatisering) en wordt eerder gekozen voor technische oplossingen, terwijl Europese ondernemingen eerst kijken naar de organisatie: dat geeft snel resultaat en hoeft niet veel geld te kosten. Toch zijn goed beheer van product- en procesgegevens en efficinte uitwisseling van zulke gegevens binnen bedrijven en tussen samenwerkende bedrijven de grote problemen die in Europa de komende jaren moeten worden opgelost. In toepassing van informatica hebben wij een achterstand op de Amerikanen.
In dit verband adviseerde Andersen Consulting de laatste tijd een aantal bedrijven in de machinebouw over een verkorting van de doorlooptijd van hun ontwerpproces (‘engineering’).
Re-engineering, het herontwerpen van bedrijfsprocessen, nam in de productieomgeving al snel de gedaante aan van lean production: zonder voorraden (just in time leveren van onderdelen) en zonder wachttijden produceren. Dat had veel te maken met het verbeteren van de logistiek. Nu sijpelt het herontwerpen van processen steeds meer door naar de engineering-afdelingen.
‘Engineering is erg traditioneel en van oudsher een machtig bolwerk binnen het bedrijf’, zegt ir. Remco Overwater die voor Andersen Consulting een aantal re-engineering-projecten deed. ‘De ingenieur die daar zit is zeer gehecht aan hetgeen hij nodig heeft om creatief en goed bezig te zijn. Hij hanteert vaak zijn eigen doelstellingen. Ontwerpers zijn bijvoorbeeld geneigd de kwaliteit van het ontwerp te verbeteren ten koste van de tijd die nodig is om het product te vervaardigen.’
‘Tachtig procent van de productiekosten wordt bepaald in het ontwerpproces’, licht zijn collega ir. Rufus Udo toe. Hij noemt als voorbeeld een machinefabriek waar Andersen Consulting over de vloer is geweest. ‘Een machine die voor negentig procent uit eerder ontworpen of standaardonderdelen bestaat, werd toch telkens voor honderd procent ge-engineerd. We hebben daar modulaire ontwerpen ingevoerd, waarbij je met een vaste set van verschillende modules machines kunt bouwen die aan alle specificaties van de klant voldoen zonder dat de constructie-afdeling er nog aan te pas komt. Dat werkt zo fundamenteel anders dat het veel tijd kostte ingenieurs te overtuigen. Op dit moment zijn ongeveer tien van de dertig machine-ontwerpen gemodulariseerd. De mentale barrière is echter overwonnen zodat we moge verwachten dat de modularisatie van de overige ontwerpen in een fractie van de tijd wordt gerealiseerd die het tot nu toe heeft gekost.’
Nieuwe generatie
‘Doordat ingenieurs zich veelal richten op het engineeren van orders, in feite het aanpassen van bestaande ontwerpen voor nieuwe klanten, schiet de ontwikkeling van geheel nieuwe producten er bij in en terwijl de ingenieur daar juist waarde aan kan toevoegen. Nu zie je alleen maar zeer incrementele productontwikkeling; een machine blijft in grote lijnen twintig jaar hetzelfde, er is geen tijd om een nieuwe generatie te ontwikkelen.’
Wat geldt voor engineering geldt vooral in kleine industriële bedrijven. Zoals de constructie-afdeling van bedrijven in enkelstuks- en kleinseriefabricage is gespitst op het ‘engineeren van orders’ zo is ook de productie gericht op het ‘op tijd de deur uit krijgen’. Bedrijven hebben het druk met het hoofd boven water te houden.
De Vaan: ‘We leven in hoge-loonlanden. Om te kunnen blijven concurreren moet je alles uit de productieorganisatie halen wat er uit te halen is. Moderne apparatuur, automatisering, is wel een voorwaarde, maar biedt niet voldoende soelaas. Automatisering en productieorganisatie waren toch twee aparte werelden. Daarom wilden wij een alomvattende methodiek maken die de technische én de menselijke aspecten beschrijft.’
‘Stel: een bedrijf twijfelt tussen optimaliseren van de productie en verhuizen naar een lage-loonland. De eerste stap een in onze visie is dan: doe een benchmark. We zijn nu in staat op een workshopachtige manier tot een zeer snelle analyse te komen. We kunnen de productie binnen verschillende bedrijfsonderdelen snel typeren en de totale performance van een bedrijf in kaart brengen. Er zijn internationaal kengetallen beschikbaar over bijvoorbeeld assemblagebedrijven die betrekking hebben op de bewerkings- en doorlooptijd. Als kengetallen dan niet worden gehaald, weet je vaak dat het ligt aan een suboptimale productieorganisatie van bepaalde bedrijfsonderdelen.’
Concurrent engineering
‘Benchmarking is een inderdaad een vertrekpunt’, bevestigt Overwater. ‘Vervolgens kun je zover gaan dat je niet alleen je bedrijfsprocessen herontwerpt, maar dat je de hele business herdefinieert, abstraheert, waardoor je bijvoorbeeld overeenkomsten ziet ontstaan tussen het ontwikkelen van een zaktelefoon en een auto. Zo kun je daar als automaker ook wat van opsteken.’
Een goede consultant spaart daarbij ook zichzelf niet. Udo: ‘Ook wij zijn voortdurend bezig te zoeken naar mogelijkheden de doorlooptijd te verkorten van onze eigen projecten bij klanten. We ontwikkelen daarvoor methodologieën waarin aspecten zijn verwerkt van concurrent engineering. Een van de initiatieven in dit verband noemen we re-inventing systemsbuilding.’
‘Concurrent engineering, waarbij je tegelijkertijd met een product samen met alle betrokkenen – klant, Marketing & Verkoop, Inkoop, leveranciers, engineering – de daarvoor benodigde processen ontwerpt, komt uit een heel andere wereld. Ook dát is een vorm van benchmarking, het vergelijken en ijken van processen. En dan krijg je wat re-inventing the business wordt genoemd: soms ontkom je er niet aan de kernactiviteit te herdefiniëren, te greenfielden, om helemaal out of the box, los van alle bedrijfsbeslommeringen, buiten de gebaande paden, je af te vragen wat je competence is waarin je bedrijf zich in essentie onderscheidt van andere bedrijven.’
Harley Davidson
Zo herdefinieerde motorfietsenfabrikant Harley Davidson onder de hoede van Andersen Consulting zijn business als een bepaalde, vrijgevochten levensstijl. Je hebt motorrijders en Harley Davidson-rijders. Eerst moest natuurlijk de Japanse concurrentie worden geëvenaard door de grote hoeveelheid foutproducten uit te bannen. Dat betekent reworking en terugdringen van de inefficiëntie in de productie (grote voorraden, laag productietempo, lange wachttijden, veel onderhanden werk en dus een groot kapitaalbeslag). Door lean te gaan produceren dus.
Maar vervolgens werd om Harley Davidson een nieuw imago opgetuigd. Bij de HD-dealers in de VS vindt de klant een kiosk met een pc waar je á la carte je eigen motorfiets kunt samenstellen: van kleur tot en met het motorgeluid. Udo: ‘Als een machine wordt samengesteld uit door engineering vrijgegeven, gevalideerde modules, is het niet meer nodig om met die order langs engineering te gaan.’
Ontwerpers zijn geneigd zich daar tegen te verzetten. Bij DAF-trucks is sprake van client driven engineering, waar een configurator, een computerprogramma, klanten in staat stelt een vrachtwagen volgens eigen wensen en eisen samen te stellen. De configurator geeft aan welke combinaties van modules wel en niet kunnen. Een configurator is het front end van het logistiek systeem; de productie en de inkoop van onderdelen wordt er mee aangestuurd. De configurator moet worden onderhouden vanuit engineering.
Met zulke methodologie en technologie hebben bekende producenten zoals Harley Davidson dus het Aziatische tij weten te keren. Hetzelfde geldt volgens Mat de Vaan voor kleine bedrijven die nu aan zet zijn: ‘Een Taiwanese fietsenfabrikant gaat hier in Nederland een fietsenfabriek opzetten, omdat hij dichter bij de markt wil zitten en zo sneller kan leveren. Tegenwoordig wordt de productiviteit meestal bepaald door de mens-machine-combinatie: als de bediener van een dergelijke machine een beetje doeltreffender gaat werken, verhoogt dat de productiviteit zodanig dat het loonkostenvoordeel van een lage-loonland in het niet valt.’
(FOTO 1
(BIJSCHRIFT )
Klanten van DAF kunnen, als zij een nieuwe vrachtwagen kopen, deze met behulp van een zogenoemde configurator geheel naar eigen wens samenstellen. (Foto: DAF)
(FOTO 2)
(BIJSCHRIFT )
Prof.dr.ir. Mat de Vaan (links) en ir. Maurits Verweij: …met een eenvoudige methode de drempel verlagen voor kleine en middelgrote bedrijven die hun processen willen verbeteren… (Foto: Michel Wielick).
(FOTO 3)
(BIJSCHRIFT)
Dr.ir. Remco Overwater (links) en ir. Rufus Udo: ‘Na de hausse van verbeteringen in het logistieke proces wordt langzaam duidelijk dat de weg naar verdere verbetering van de concurrentiepositie loopt via het ontwerpproces.’
(Foto: Michel Wielick)
(KADER)
Er is HOPE voor het MKB
De HOPE-methode van Berenschot beoogt niet zoals de aanpak van Andersen Consulting om in laatste instantie de eigen bedrijfsactiviteit, de business, te herdefiniëren en aan de hand daarvan het bedrijfsproces fundamenteel te herontwerpen. Bij fundamenteel herontwerp is het aangrijpingspunt al gauw de productontwikkeling, de ontwerpafdeling, omdat meestal daar het bedrijfsproces begint.
Het aangrijpingspunt van de HOPE-methode is het productieproces. Door het productieproces te herontwerpen aan de hand van (slechts) zes basistypen, wordt tijd en dus geld bespaard. Lean production en BPR veronderstellen vaak inzet van automatisering; informatica en robotica zijn dan dus duur en tijdrovend.
Ir. Maurits Verweij: ‘Voor het beschrijven van een productieomgeving kun je een aantal basisvormen onderscheiden. De problemen waar een bepaald bedrijf tegen aanloopt, zijn misschien te wijten aan een verkeerde grondvorm. Het gaat er daarbij om hoe ingewikkeld een product is, hoeveel exemplaren er van moeten worden gemaakt en welke eisen aan flexibiliteit worden gesteld. Daarbij moet je kengetallen waarderen in hun context: een serie van tien vliegtuigen is al heel wat, een serie van tien auto’s is niets.’
‘De autonome groep, manufacturing cell of Productions Insel, is een van die grondvormen ofwel basic types: een team maakt geheel zelfstandig een afgerond (onderdeel van een) product. Aan het andere uiterste van het spectrum bevindt zich de functionele afdeling, waar slechts een taak van een order wordt verwerkt waarna de order doorschuift naar een volgende afdeling. Daartussen ligt bijvoorbeeld het Flexibel Manufacturing System (FMS), de geautomatiseerde versie van de productiecel. Verder onderscheiden we de multiproductielijn en het stroomdok. Hierbij verplaatst het product zich nog wel serieel langs een assemblagelijn, maar op elk station werkt een groepje mensen aan parallelle taken. Ten slotte is er stationaire productie waarbij men voor uiteenlopende handelingen specialisten naar de ‘bouwplaats’ stuurt.’
‘Met suitability profiles, een waarderingsmatrix van verschillende productieaspecten zoals seriegrootte, productvariëteit, hoeveelheid onderdelen, aantal montagehandelingen e.d., geven we aan hoe in verschillende situaties verschillende grondvormen meer of minder geschikt zijn.’
Kort cyclische arbeid
HOPE neemt niet zozeer de technische mogelijkheden als uitgangspunt maar het aanwezige menselijke kapitaal en zoekt daarbij de beste technologische mogelijkheden. Een bedrijf kan voor een productieproces kiezen uit een taakgroep of een productielijn. Een dergelijke keuze hangt af van het opleidingsniveau of zelfs van persoonlijke voorkeuren.
De Vaan: ‘Niet alle mensen hebben dezelfde verwachtingen ten aanzien van hun werk. Je kunt dus niet zonder meer zeggen dat kort cyclische arbeid aan een assemblagelijn altijd voor iedereen vervreemdend werkt – alhoewel arbeid met extreem korte cycli, dus met een hoge mate van eentonigheid, voor niemand leuk is. Maar je zit uiteindelijk met economische randvoorwaarden.’
‘De productiesituatie is bepalend. Daarbij gaat het niet alleen om de aard van het product en hoe het geproduceerd moet worden, maar ook met het soort personeel. Voor een lijnproductie zijn andere mensen nodig dan voor productiecellen. In sommige situaties zijn productiecelachtige structuren en een assemblagelijn gelijkwaardige alternatieven.’
Het Duitse bedrijf Windhoff AG (machinebouwer van met name industriële transportmiddelen, 450 personeelsleden) was een van de drie bedrijven in het HOPE-project, samen met het Eindhovense bedrijf Frencken (onderdelen voor onder meer lucht- en ruimtevaartindustrie) en het Belgische bedrijf Verhaegen (fabrikant van bedden en lattenbodems).
De trend bij Windhoff is dat het productenpalet steeds groter wordt en de series kleiner. Dat leidde tot voorraadbeheer, interne logistiek, planning en besturing.
Toen HOPE bij Windhoff werd ingevoerd, waren net twee assemblagelijnen op elkaar aangesloten en optimaal geschikt voor het produceren van een groot aantal uniforme producten. Op een van deze lijnen werden twee verschillende soorten bouwmachines gemaakt: een met veel klantspecifieke onderdelen en een met minder klantspeficieke onderdelen. Omdat grote aantallen nodig waren van beide typen, werd de lijn beurtelings drie weken voor het ene en drie weken voor het andere type gebruikt. Dat betekende lange levertijden voor exemplaren van de afzonderlijke typen.
Besloten is de producten met speciale eisen voor de klant niet langer tussen het standaardproduct door op een lijn samen te bouwen, maar pas te monteren nadat het product de assemblagelijn heeft verlaten. Heeft een product heel veel klantspecifieke onderdelen dan wordt het stationair in een bouwdok geassembleerd. Kwaliteitsborging wordt gedaan door de productiemedewerkers zelf om zo de doorlooptijd te verkorten. Er kwam een nieuwe lakplaats, die voldoet aan de laatste milieu-eisen en tegelijkertijd verschillende machines in andere kleuren kan spuiten. Gemiddeld is de levertijd verkort met 40 %, zijn de voorraden gehalveerd terwijl de hoeveelheid mankementen is verminderd met 25 %.
(FOTO 4)
(BIJSCHRIFT)
Een assemblagelijn bij Windhof AG. (Foto: M. Verweij)
(TEKENING)
(BIJSCHRIFT)
De zes basistypen die verschillende wijzen van produceren weergeven.
BEDRIJFSLEVEN MIST VEEL WETENSCHAPPELIJKE INFORMATIE OVER WERELDMILIEU + FORA NODIG WAAR BEDRIJVEN EN WETENSCHAP ELKAAR ONTMOETEN
KIvI presenteert internationale publikatie
Het Systeem Aarde onder de loep
Het klimaatdebat verhit vooral de gemoederen van politici, wetenschappers en milieubeschermers. Het boek Policy Making in an Era of Global Environmental Change, dat deze week is verschenen, is dan ook vooral bedoeld om beslissers in het bedrijfsleven actiever te betrekken bij de politieke en wetenschappelijke discussie.
– Erwin van den Brink –
De auteur is redacteur van De Ingenieur.
Milieuvervuiling is niet alleen een technologisch probleem, maar evenzeer een collectief gedragsprobleem en daarnaast op besluitvormingsniveau ook nog eens een communicatie- en informatieprobleem. Veel wetenschappelijke informatie bereikt beslissers in de politiek en in de industrie sterk vervormd – om niet te zeggen misvormd – via de kanalen van de moderne massacommunicatie. Het boek Policy Making in an Era of Global Environmental Change geeft een uitputtend overzicht van de lopende onderzoekprogramma’s en de inmiddels vergaarde kennis en laat daarmee zien dat het vooral gaat om de interactie tussen atmosfeer, oceanen en continenten – het Systeem Aarde. Dat systeem, concludeert het boek, moet integraal worden onderzocht.
Het boek is daarom niet alleen een handvat voor managers om mee te praten over de gevolgen van industrialisatie en verstedelijking, zoals mogelijke klimaatverandering, erosie, vervuiling, vermindering van de biodiversiteit en dergelijke, maar het beoogt tevens de samenwerking tussen politieke beleidmakers en wetenschappers te verbeteren. Het KIvI had een belangrijke inbreng bij de totstandkoming van de publikatie. De aanleiding was de zevende Scheperslezing van het KIvI in 1989 ‘Mondiale milieuveranderingen, wetenschap en techniek’ door twee van de samenstellers van het boek, prof.dr.ir. J.W.M. la Rivière en dr.ir. N. van Lookeren Campagne. Naar aanleiding daarvan hield het KIvI samen met zes andere instituten in 1992 het congres Global Change, dat werd bijgewoond door onder andere koningin Beatrix.
Het nu gepubliceerde boek is uniek omdat het als eerste de complete programmering beschrijft van het onderzoek naar de werking van het Aardsysteem én de maatschappelijke reacties die dat onderzoek oproept. Het in kaart brengen van het Aardsysteem is misschien wel de grootste doelgerichte onderzoekinspanning die de mensheid ooit heeft ondernomen.
Onderzoekprogramma’s
Volgens medesamensteller dr.ir. N. van Lookeren Campagne is de afstand tussen ‘wetenschap’ en ‘bedrijfsleven’ groot: ‘Als het bedrijfsleven betere banden zou hebben met de primaire bronnen van wetenschappelijke informatie, zou het de wetenschappelijke en politieke discussie beter begrijpen en er zelfs aan deelnemen.’ Want Global Environmental Change is behalve wetenschap ook ‘business’. Verzekeringsbedrijven zijn bijvoorbeeld hevig geïnteresseerd in extreme klimaatveranderingen en het effect daarvan op het optreden van stormen, droogte, overstroming en nachtvorst – dit om risico’s te kunnen calculeren.
De stand van het Aarde-onderzoek wordt in voor leken begrijpelijke termen beschreven aan de hand van twee grote onderzoekprogramma’s: het International Geosphere-Biosphere Programme (IGBP), dat is gestart door de International Council of Scientific Unions (ICSU) waarbij ook de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen is aangesloten, en het World Climate Research Programma (WCRP), dat wordt gesponsord door de ICSU, de World Meteorological Organization (WMO) en de Intergovernmental Oceanographic Commission (IOC).
Het WCRP, dat is gestart in 1970, is onderverdeeld in zes projecten, waarvan de Tropical Ocean and Global Atmosphere study (TOGA) al opmerkelijke resultaten heeft opgeleverd bij het voorspellen van jaarlijkse klimaatvariaties verband houdend met het zogenoemde El Niño-effect (een jaarlijks terugkerende tijdelijke verhoging van de zeewatertemperatuur in de Stille Oceaan rond de evenaar bij Ecuador en Peru die wereldwijd effect heeft op het klimaat), waardoor boeren kunnen bepalen welk gewas zij het beste kunnen zaaien. Het IGBP is het breedst opgezette programma. Verder zijn er de programma’s Human Dimensions of Global Environmental Change, de drie grote Observation Systems (oceanen, atmosfeer en de landsystemen) en het onderzoek naar de dreigende afname van de diversiteit van levensvormen. Deze activiteiten zijn gestart in het begin van de jaren negentig.
Zes interviews
Het tweede deel van het boek schetst de acties die de laatste 25 jaar op vooral intergouvernementeel niveau zijn genomen naar aanleiding van de onderzoekresultaten (van de VN-conferentie in Stockholm in 1972 tot de ‘Rio’-conferentie van de VN in 1992). Tot slot geven zes (ex-)captains of industry hun zienswijze op het een en ander. In die interviews zit een aantal gemeenschappelijke waarnemingen.
Een kostenverhogende ecotax is in aanleg nadelig voor de export, maar de geschiedenis toont aan dat dergelijke maatregelen dwingen tot het ontwikkelen van nieuwe technologie. Een strenge milieupolitiek heeft Japan in de internationale concurrentie geen windeieren gelegd, signaleert bijvoorbeeld ir. Niek Ketting, voorzitter van de Samenwerkende Elektriciteits Producenten (Sep) en lid van de Eerste Kamer. Daarbij behoort de opbrengst van een ecotax te worden ’teruggeploegd’ in de economie, meent Emile van Lennep, voormalig secretaris-generaal van de Oeso en Minister van Staat.
Vooralsnog echter hebben regeringen juist de neiging om te snijden in hun uitgaven voor onderzoek. ‘Ik zou niet tegen een belasting op energie zijn als de opbrengsten daarvan maar gebruikt zouden worden voor onderzoek naar en ontwikkeling van nieuwe energiebronnen’, stelt ir. Olivier van Royen, voormalig bestuursvoorziter van Hoogovens. ‘Maar het probleem is dat er zo weinig ingenieurs in de politiek zitten. Niet dat je de samenleving als een machine zou kunnen besturen, maar het ontbreekt politici aan inzicht in de mogelijkheden van technologie.’
Een besparing op het energieverbruik van 75 % is haalbaar, aldus ir. Huub van Engelshoven, president van het KIvI. ‘Als overheid en bedrijfsleven investeren in technologie die het energieverbruik met 2 % per jaar verlaagt, zullen we 70 % hebben bespaard in 2030’ – mits regeringen niet langer bezuinigen op hun onderzoekbudgetten.
De uitgestrekte plattelandsgebieden in de Wereld kunnen veel beter op huiselijke schaal fotovoltaïsch worden geëlektrificeerd dan via een grootschalig net dat wordt gevoed door centrales. In Indonesië gebeurt dat al, China is nog grotendeels onontgonnen gebied. ECN-directeur prof.dr.ir. Harry van den Kroonenberg heeft grote verwachtingen van de fotovoltaïsche elektrificatie van de Derde Wereld.
Wat technologisch geen zoden aan de dijk zet maar juist wel veel meer direct effect sorteert, is bijvoorbeeld het planten van bomen ergens anders in de Wereld om bij te dragen aan de CO2-reductie. De Sep en Shell hebben dat gedaan.
Gedragsverandering
De wat tegendraadse samenvatting van deze zienswijzen komt van dr. Pieter Winsemius, directeur bij McKinsey, voorzitter van Natuurmonumenten en voormalig minister van VROM. Met zijn bijdrage wordt de serie interviews afgesloten. Vrij vertaald zegt hij: iedereen is het met elkaar eens dat iets moet worden ondernomen tegen de toenemende uitstoot van broeikasgassen en de uitputting van delfstoffen en energievoorraden, maar van feitelijke verandering is maar heel weinig te merken. Winsemius diept een aspect uit dat ook door de overige geïnterviewden al is aangekaart, namelijk dat vooral wordt gehamerd op het belang van alsmaar meer nieuwe technologie, terwijl de werkelijke oplossing misschien juist wel uit de hoek van de sociale wetenschappen moet komen – waar men zich tot nu toe tamelijk gedeisd houdt als het gaat om het klimaatdebat.
Om gedragsverandering te versnellen moeten we inzicht hebben in de menselijke drijfveren. Winsemius grijpt daarbij terug op de hiërarchie der menselijke behoeften zoals die is geformuleerd door de Amerikaanse psycholoog Abraham Maslow. De eerste behoefte is fysiek: voeding, huisvesting en dergelijke. De tweede is veiligheid en zekerheid. De derde is erkenning door anderen. De vierde is zelfrespect en de vijfde is zelfverwerkelijking. Een volgende trede in Maslow’s hiërarchie kan pas worden genomen wanneer de voorgaande behoeften zijn bevredigd.
Winsemius meent dat deze individuele drijfveren ook gelden voor de samenleving. De samenleving als geheel is nog te veel gepreoccupeerd met vervulling van basale behoeften om zich al te druk te maken om milieu zoals wij dat definiëren, onder meer in onze bezorgdheid over het broeikaseffect. In grote delen van de Wereld is milieuzorg: zorgen dat je schoon drinkwater hebt zodat je niet ziek wordt. Door die strijd om het bestaan zijn grote delen van de mensheid nog niet toe aan zaken zoals duurzame energie.
Daarmee brengt Winsemius de kwestie van de klimaatverandering weer onder in het Noord-zuid-debat over de ongelijke verdeling in de Wereld van natuurlijke hulpbronnen. De auteurs schrijven in hun inleiding dat zij die dimensie in het boek verder doelbewust buiten beschouwing laten, omdat het onderwerp anders te veelomvattend zou worden.
(BIJSCHRIFTEN)
(BIJ DIA ZONNEPANELEN)
Zonne-energie, maar dan fotovoltaïsch op huiselijke schaal, is de beste optie om de plattelandsgebieden in de Derde Wereld te elektrificeren.
(Foto’s: Sunshine, Almere)
(BIJ DIA BOMEN)
Een direct positief effect op het mondiale klimaatsysteem heeft het planten van bomen om bij te dragen aan CO2-reductie; op de foto ontbossing in het Amazone-gebied.
(BIJ DIA DAME IN KROTTENWIJK)
Voor het grootste deel van de wereldbevolking is zorg om het milieu geen prioriteit; Pieter Winsemius brengt het klimaatdebat in verband met de ongelijke welvaartsverdeling in de Wereld.
(KADER)
Bestellen boek
Policy Making in an Era of Global Environmental Change (door: R.E. Munn, J.W.M. la Rivière en N. van Lookeren Campagne m.m.v. ir. Joost van Kasteren en met bijdragen van specialisten uit binnen- en buitenland) is uitgegeven door Kluwer Academic Publishers (ISBN 0 7923 4072 8). Het boek is gesponsord door Shell, Hoogovens, TNO, ECN, DSM, Akzo Nobel, Rabobank, Avebe, BSO/Origin, Vredestein, KNP BT, Nedlloyd, Hoechst, General Electric Plastics, de Stichting Centraal Instituut voor de Industrie (CIVI) en de Sep. Medewerking verleenden de Stichting Maatschappij en Onderneming (SMO), De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen (HMN), het Koninklijk Genootschap voor Landbouwwetenschap (KGvL), het KIvI, de KNAW en de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel.
Het boek is verkrijgbaar door storting van 86 gulden per exemplaar op postbankrek.nr. 2982355 van KIvI-publikaties te Den Haag onder vermelding van ‘Policy making’. Geef het gewenste aantal exemplaren op, uw KIvI- of NIRIA-lidmaatschapsnummer en naam, adres en woonplaats. Het is ook tegen contante betaling af te halen bij het KIvI, Prinsessegracht 23, Den Haag (9.00-17.00 uur).