Tag archieven: mechanisatie

Techniekhistoricus prof.dr.ir. Harry Lintsen. ‘Duurzaamheid is hét vraagstuk van deze eeuw.’

Dit artikel verscheen op 14 januari 2011 in De Ingenieur. Klik hier voorde PDF van het origineel: 26_29_INGR01_Lintsen_D

 

Schermafbeelding 2016-01-18 om 13.51.38

 

tekst erwin van den brink

26_29_INGR01_Lintsen_D

 

INGENIEURS MOETEN SYMPATHIE PUBLIEK HEROVEREN

 

Uit de coulissen

 

Ingenieurs legden vanaf 1850 de basis voor de verzorgingsstaat en creëerden de welvaartsstaat. Toen deze ‘klus’ rond 1970 was geklaard, wachtte hen geen eer en lof, maar smaad en hoon. Die antitechnische houding duurde kort, maar maakte ingenieurs onzichtbaar. ‘Het wordt tijd dat ze weer uit de coulissen komen’, vindt techniekhistoricus prof.dr.ir. Harry Lintsen. ‘Duurzaamheid is hét vraagstuk van deze eeuw.’

 

De ingenieur, zo meent techniekhistoricus prof.dr.ir Harry Lintsen, was op een gegeven moment zo succesvol dat hij (want ingenieurs waren toen echt vrijwel allemaal mannen) zichzelf als het ware overbodig maakte. Technici legden immers de basis voor de verzorgingsstaat en creëerden de welvaartstaat. Vanaf 1850 tot pakweg 1970 groeiden ingenieurs voortdurend in aanzien. Daarna verdwenen ze, in de woorden van Lintsen, ‘in de coulissen’. Van daaruit soufleren ingenieurs nog wel steeds de besluitvormers, zoals hoge ambtenaren binnen Rijkswaterstaat, provincie of gemeente, maar zijn ze niet meer de toppolitici in het parlement of de regering, zoals Cornelis Lely was. Die stond als kamerlid en minister voor veel meer dan de Zuiderzeewerken. Hij was vooral de drijvende kracht achter veel sociale wetgeving. ‘En dus een volksheld’, aldus Lintsen. ‘Bij de begrafenis van Lely, en ook bij die van Lorentz, liep het volk letterlijk massaal uit. Het zag zwart van de mensen – in die tijd ongekend. Het was ongeveer zoals in onze tijd de fans afscheid namen van André Hazes.’

Lintsen noemt Lely omdat zijn naam ook zo is verbonden met dit tijdschrift. Lely kwam veel in De Ingenieur voor, niet alleen als ingenieur, maar vooral ook als politicus. Lely en De Ingenieur waren onderdeel van een progressieve, sociaal-liberale beweging. Het tijdschrift is in 1886 in het leven geroepen door de in 1853 opgerichte Vereniging van Burgelijk Ingenieurs (VBI), ook wel bekend als de Vereniging van Delftse Ingenieurs. Volgens Lintsen bestond de VBI uit activistische, maar niet-radicale ingenieurs in de veertig. Ter linkerzijde bevond zich een jeugdigere ingenieurspopulatie die meer neigde naar het radicalere socialisme, de toenmalige SDAP. Ter rechterzijde waren de meer technocratische en conservatieve ingenieurs, verenigd in het Koninklijk Instituut van Ingenieurs (KIVI), waarin de VBI in 1961 definitief zou opgaan. (Al vanaf 1901 was De Ingenieur de gezamenlijke publicatie van het KIVI en de VBI.)

Amsterdam 1952, bouw van de energiecentrale Hemweg. Foto: Ad Windig, MAI, HH
Amsterdam 1952, bouw van de energiecentrale Hemweg. Foto: Ad Windig/Geheugen van Nederland

 

‘Lely gebruikte zowel de Tweede Kamer als De Ingenieur als podium om zijn ideeën te etaleren’, vertelt Lintsen. ‘Hij was niet alleen waterbouwkundige. Eigenlijk kwam dat bij hem niet eens op de eerste plaats. Hij was als VBI-man een progressief ingenieur en deze ingenieursstroming schoof haar mensen in de politiek naar voren.’ Toen Lely in 1891 voor de eerste maal als minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid werd benoemd (in totaal zou hij drie keer minister worden), was hij de jongste minister van Nederland ooit. Via Lely kreeg de progressieve ingenieursbeweging direct politieke invloed. Alle debatten binnen de VBI en in De Ingenieur kregen een vervolg in de Tweede Kamer. ‘De discussie die de VBI aanzwengelde, ging vooral over hoe ingenieurs de samenleving moesten helpen om de ergste schokken van het kapitalisme op te vangen. De ingenieurs bogen zich over de lange arbeidstijden, de slechte arbeidsomstandigheden, de slechte volkshuisvesting en de erbarmelijke volksgezondheid. Zij pleitten voor de aanleg van riolering en veilige productiemachines, maar waren zich er ook van bewust dat het niet alleen om een technologisch vraagstuk ging. Het was volgens hen in belangrijke mate een sociaal en politiek probleem.’ Lely trof de voorbereidingen voor een Veiligheidswet, een herziening van de Arbeidswet en een herziening van de Hinderwet. Een voorstel voor een ouderdomswet haalde het niet, maar die voor een Arbeidsongevallenwet in 1901 (de voorloper van de WAO) wel. ‘Lely heeft andermaal getoond op sociaal gebied met zijn tijd mede te gaan…’, zo schreef De Ingenieur in 1901, ‘…dwars door stormen en zeeën, niet van zijn post wijkende en daarbij den tegenstand van groot-industrieëlen trotseerende…’. Zo staat Lely aan de basis van de verzorgingsstaat, aldus Lintsen. Hij probeerde vooral via wetgeving de zogenoemde Sociale Kwestie op te lossen.

 

VRAAGSTUKKEN

Wat die Sociale Kwestie behelste, behoeft enige uitleg. Vanaf ongeveer 1850 industrialiseerde en verstedelijkte Nederland in rap tempo. De rol van de overheid karakteriseert Lintsen in deze periode als die van een ‘nachtwakerstaat’ of ‘Thorbeckestaat’, naar de liberale voorman die in 1848 met een nieuwe grondwet de macht van de koning grotendeels ontmantelde door middel van de ministeriële verantwoordelijkheid –vanaf dat moment waren ministers verantwoordelijk voor wat de koning zei. De Thorbeckestaat was een voorwaardenscheppende overheid.

‘Er speelden in de tweede helft van de negentiende eeuw twee grote vraagstukken’, geeft Lintsen aan. ‘Allereerst een godsdienststrijd tussen protestanten en katholieken, die oplaaide met het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853.’ Rome ging zich weer officieel bemoeien met Nederland. De protestanten wantrouwden dat zeer. ‘De angst voor de manier waarop de paus zich rechtstreeks bemoeide met de Nederlandse katholieken, is een beetje te vergelijken met de huidige angst voor de inmenging van de Marokkaanse koning via Nederlanders van Marokkaanse afkomst.’ Deze godsdienststrijd werd uiteindelijk ‘gepacificeerd’ via de verzuiling. De katholieken, protestanten, socialisten en liberalen hadden elk hun eigen politieke partij. Daarnaast kregen de katholieken en protestanten hun eigen onderwijs, gezondheidszorg en – later – omroepen. De verschillende levensovertuigingen konden zo naast elkaar, maar strikt gescheiden leven.

Het tweede grote vraagstuk, de Sociale Kwestie, had betrekking op de situatie in de fabrieken en de gigantische armoede in de steden. Door de industrialisatie die op gang was gekomen rond 1850, trokken meer mensen naar de steden dan die konden huisvesten. Ze leefden in krotten, temidden van veel afval en in de stank. ‘Overigens was de armoede niet veel erger dan voorheen in de steden of op het platteland. Het werk in de fabrieken was ook niet zwaarder en gevaarlijker dan voorheen in de ambachtelijke werkplaatsen. Maar in de fabriek, met zo’n concentratie aan arbeiders, en in de stad, met zo veel mensen opeengepakt, werden de slechte leefomstandigheden en de slechte volksgezondheid opeens wel veel zichtbaarder, vooral toen er uitbraken kwamen van cholera. De situatie drong opeens veel meer door tot het collectieve bewustzijn.’

‘Het net niet creperen was eigenlijk eeuwenlang de normale levensomstandigheid was voor wat ik ‘het volk’ noem, de grote massa arme en niet ontwikkelde mensen, 80 % van de totale bevolking’, vervolgt Lintsen. ‘Zo was het lot van de mensheid altijd geweest. Die welvaart in de gouden eeuw was er voor de burgerij, een stedelijke bovenlaag. Nu, voor het eerst in het bestaan van de mensheid, diende zich mogelijkheden aan om het kruis van de armoede aan te pakken dankzij de enorme vlucht die technologie en wetenschap hadden genomen in de achttiende en negentiende eeuw.’ Stoomkracht en mechanisatie speelden daarin een belangrijke rol. Er verschenen mensen die de problemen konden aanpakken, de ingenieurs. Ze ontwierpen drinkwatervoorzieningen en rioleringstelsels, bouwden volkswoningen, en mechaniseerden de voedselproductie. De eerste broodfabriek in Amsterdam kwam er in 1855. Dat had een geweldige verlaging van de voedselprijzen tot gevolg: in 1850 ging 70 % van het huishoudbudget van een arbeidersgezin op aan voeding, in 1970 was dat nog maar 15 %. Onder de handen van ingenieurs onderging Nederland een metamorfose: de rivieren werden bedijkt en gekanaliseerd, het Noordzeekanaal en de Nieuwe Waterweg werden gegraven, en er kwamen spoorwegen. ‘Nederland kreeg het aanzien van een Gouden Delta.’

Het was overigens niet zo dat als die ingenieurs maar al die fantastische techniek zouden bouwen, alles op zijn pootjes terecht zou komen. De industriële, technologische revolutie kon alleen beklijven als die gepaard zou gaan met een ‘beschavingsoffensief’. ‘Techniek en beschaving (weten hoe ermee om te gaan) zijn als twee zijden van een medaille.’ Het gewone volk vertoonde in hoge mate dierlijk gedrag, boerde en spuwde, was vuil en ruw, ongedisciplineerd en onbeheerst. In het begin sloopten de arbeiders de douches uit hun huizen. Naast de bouw van betere volkswoningen was daarom eveneens een grondige inspectie van het gezinsleven van de arbeider nodig: naast de introductie van bad en douche ook de oefening van de lichaamshygiëne in het badhuis en naast de verbetering van voedingsmiddelen tevens het onderwijs in een gezond eetpatroon. Kortom, de gehele levenswijze van de mensen moest anders. De Gouden Delta vereiste naast een nieuwe techniek, ook een nieuwe maatschappij met een ‘beschaafd’ volk. Daaraan hebben ingenieurs samen met andere professionele groepen meer dan honderd jaar gewerkt.

 

WEERSTAND

Dezelfde weerstand tegen nieuwe technologie is er nu, meent Lintsen, ten aanzien van duurzaamheid. Er is technisch al veel mogelijk – vleesvervangers, hybrideauto’s, zonnecellen – maar het vergt acceptatie en gedragsverandering. Lintsen ziet de noodzaak om te komen tot een duurzame samenleving als het hedendaagse pendant van de toenmalige Sociale Kwestie, een soortgelijke grote maatschappelijke opgave. Zoals destijds de Sociale Kwestie eigenlijk veel belangrijker was dan de godsdienststrijd, zo is nu het vraagstuk van de duurzaamheid veel gewichtiger dan het vraagstuk van de immigratie. ‘Wie beseft hoeveel water, energie en grondstoffen er nodig zijn voor het produceren van een kilo vlees, snapt dat het niet is vol te houden als een miljard Indiërs en een miljard Chinezen evenveel vlees zouden gaan consumeren als wij nu doen. Ik probeer vegetarisch te koken, maar het lukt mij niet echt. Eten heeft te maken met conventies, tradities, smaak.’ Vleesconsumptie, zegt hij, is ook heel erg de verzinnebeelding geworden van de moderne welvaart die eeuwen van honger en armoede heeft verdrongen. Het is een verworven recht. ‘In de negentiende eeuw stond vlees voor de meeste mensen helemaal niet op het menu. Tot in de jaren zestig van de twintigste eeuw nog was vlees in de heel veel gezinnen iets voor de zondag met doordeweeks vleesloze dagen, behalve op woensdag een balletje gehakt.’

We moeten begrijpen, aldus Lintsen, dat we in Europa en Noord-Amerika tussen 1850 en 1970 een ontwikkeling van welvaart en welzijn hebben doorgemaakt zonder historisch precedent, uniek in de geschiedenis van de mensheid. ‘Maar we hebben ons bestaan niet zeker gesteld. Daarom komt het er nu op aan die welvaart duurzaam te maken. Tot nu toe maken we alles wat we gebruiken op en putten we de voorraden die we hebben op de lange duur uit. We zijn hier nu zo’n veertig jaar bezig om te trachten de keerzijde van onze consumptie uit te bannen en de resultaten van al die inspanning zijn nog steeds marginaal: veertig jaar alternatieve energie heeft nog niet tot een doorbraak geleid, veertig jaar natuurbeleid nog niet tot een verbetering van de zorgwekkende biodiversiteit, en veertig jaar biologische landbouw nog niet tot milieuvriendelijke voedselproductie.’ Maar de acceptatie en ontplooiing van duurzaamheid nadert een kantelpunt, meent hij. Unilver en Albert Heijn maken er inmiddels serieus werk van. Het lijkt erop dat milieubewustzijn langzamerhand verschuift van de alternatieve marge naar de hoofdstroom van de samenleving.

Het oplossen van de Sociale Kwestie vergde meer dan een eeuw, van ongeveer 1850 tot 1970. De stoommachine had in Nederland de periode van 1780 tot 1890 nodig om tot volle wasdom te komen, de elektriciteit (de elektromotor en de verlichting) de periode van 1850 tot 1960, pas toen was elk huishouden geëlektrificeerd. ‘Zulke innovatieprocessen kosten doorgaans meer dan honderd jaar. Zo zullen we er ook de hele 21e eeuw voor nodig hebben om te verduurzamen.’

 

ANTIHELD

De geschiedenis kent bizarre wendingen, meent Lintsen. ‘Toen de ingenieur zijn historische ‘klus’ geklaard had rond 1970, wachtte hem geen eer en lof, maar smaad en hoon. De ingenieur viel van zijn troon door een culturele revolutie, aangevoerd door een jonge generatie burgers. De helden van de Deltawerken degradeerden in hoog tempo tot kortzichtige technocraten, autoritaire specialisten, asfaltboeren, milieuvervuilers en landschapsvernietigers. Deze antitechnische houding duurde kort, maar de antiheld zou geen held meer worden. De ingenieur werd onzichtbaar. De opkomst van het neoliberalisme plaatste de economen, juristen, managers en bankiers op de voorgrond. Het wordt tijd dat ingenieurs weer uit de coulissen komen.’

De hedendaagse ingenieurspopulatie is volgens Lintsen niet te vergelijken met die van veertig jaar geleden. ‘Natuurlijk zijn er nog genoeg ‘klassieke’ ingenieurs, die in staat zijn tot ingenieuze ontwerpen, maar er zijn nu veel ingenieurs die de taal van andere disciplines verstaan, weten om te gaan met maatschappelijk debat, en in staat zijn belangengroepen bij ontwerpprocessen te betrekken. Dit type ingenieur is hard nodig. Eeuwenlang was alleen de elite mondig. Door de massa-emancipatie is iedereen nu mondig en permitteert zich over van alles en nog wat een mening. Mensen zijn beter opgeleid en beter geïnformeerd. Deskundigen worden scherp beoordeeld. Protesten tegen technische projecten zijn van alle tijden. Ook Lely kreeg er mee te maken met zijn Afsluitdijk. Hij en zijn collega-ingenieurs dwongen echter uiteindelijk respect af met hun publieke optreden. De hedendaagse ingenieurs moeten ook in staat worden geacht om de sympathie van het publiek en de harten van de jeugd te veroveren.’

‘Ik hoop dat het venijn tegenover de allochtonen zal verdwijnen, want er zijn veel belangrijkere zaken om ons druk over te maken’, zegt Lintsen. ‘Het neoliberalisme is in diskrediet geraakt. Wij hebben daarom nieuwe uitdagingen en rolmodellen nodig. Duurzaamheid is hét vraagstuk van deze eeuw. Het gaat erom de komende decennia doorbraken te forceren en duurzame technologieën te commercialiseren. De uitdaging is om duurzame technologie te verenigen met de kenniseconomie en de consumptiecultuur. Daarom wil ik een beeld neerzetten van nieuwe bloei, een nieuw, door technologie geïnspireerd beschavingsoffensief. Maar ga ervan uit dat die ontwikkeling pas halverwege deze eeuw flink op stoom komt.’

 

 

 

‘Cornelis Lely was een volksheld’

 

‘De helden van de Deltawerken degradeerden in hoog tempo tot kortzichtige technocraten’

 

‘Veertig jaar alternatieve energie heeft nog niet tot een doorbraak geleid’

 

‘We zullen er de hele 21e eeuw voor nodig hebben om te verduurzamen’

Megaconstructies recensie (DI 10/11, 2005)

Megaconstructies_Media

460190-1
Isambard Kingdom Brunel
02-Great_Eastern-peinture
De Great Eastern

Megaconstructies, of Superstructures, zoals het boek in het Engels heet, gaat over ‘de beroemdste bouwwerken van de twintigste en de eenentwintigste eeuw’, aldus de ondertitel van het boek. Zo’n selectie op het criterium ‘beroemdheid’ is altijd arbitrair, want wat is ‘beroemd’? Dat de Erasmusbrug in Rotterdam het boek gehaald heeft maar niet het Panamakanaal (1907) komt mij een beetje vreemd voor.

Wat de selectie nog extra compliceert is het definitieverschil tussen wat een constructie is en wat een bouwwerk.

Ingenieur Isambard Kingdom Brunel (1806-1859), na Churchill de ‘grootste’ Brit aller tijden, bouwde tunnels, bruggen maar ook schepen. Volgens zijn definitie omvat het begrip constructie niet alleen bouwwerken die nagelvast aan de aarde zitten maar ook losse constructies zoals schepen en voertuigen en – in onze tijd lucht- en ruimtevaartuigen.

Daar gaat Megaconstructies echter niet over. Het is voor de helft een boek over opmerkelijke bouwkunde, architectuur: Stations, bruggen, dammen, stadions. Verder komen ook (radio-)telescopen en de grote deeltjeversneller van CERN aan bod en passeren pretparken de revue. Dat zijn echter allemaal bouwwerken. De Hubbleruimtetelescoop is daarom een beetje vreemde eend in de bijt: meer aan apparaat of machine. Waarom dan ook niet het internationale ruimtestation ISS of, misschien beter nog het Russische ruimtestation MIR? Ook had dan de Boeing 747 in het boek thuisgehoord – lang het grootste passagiersvliegtuig – als ook de Antonov An-225 Mriya (grootste vrachtvliegtuig). Als ook de Noors olietanker Jahre Viking (voormalig Seawise Giant) die 564,763 ton lading kan vervoeren en de Britse Queen Mary 2 (grootste passagiersschip ooit, in Frankrijk gebouwd). En niet te vergeten de enorme vrachtwagens en graafmachines die worden gebruikt in de dagmijnbouw en de vaste en drijvende off shoreconstructies. Misschien is dat iets voor een ander boek: Megamachines.

Overigens is Megaconstructies een mooi architectonisch overzichtswerk waarin alle bouwkundige iconen van de laatste 105 jaar de revue passeren. Wat opvalt is dat in de loop van de beschreven periode beton als belangrijkste bouwmateriaal steeds meer plaats maakt voor staal, glas en meer recent kunststof. Die trend werd ingezet met het Olympisch stadion in München (1972). Wat ook opvalt is dat het werkterrein van de megaconstructeurs zich verlegt van Europa en Noord-Amerika naar Azië. Zo wordt Europese technologie, de magnetische levitatietrein ofwel Maglev van Siemens, voor het eerst toegepast in China in de stad Sjanghai waar zo’n spoorlijn nu de luchthaven met de stad verbindt. Het bijzondere van deze trein is dat hij ook op zo’n kort traject moeiteloos zijn kruissnelheid van 430 kilometer per uur haalt, iets wat onmogelijk is met een conventionele snelle trein. Bovendien deinzen Chinezen minder snel dan Europeanen en zelf Amerikanen terug voor de mega-investeringen die zijn gemoeid met megaconstructies en wordt het landschap daar wat gemakkelijker omgeschoffeld dan hier.

Wat het boek heel goed laat zien is dat het rekenwerk dat nodig is voor constructies steeds belangrijker wordt. Architecten worden steeds meer afhankelijk van nieuwe materialen die ingenieurs bedenken en de berekeningen die ingenieurs maken voor het steeds gedurfder toepassen van die materialen in de bouw. Daarbij worden ook computers steeds belangrijker. Zo is de maglev technisch doorgebroken op het moment dat voldoende rekenkracht beschikbaar kwam om het complexe meet- en regelsysteem van deze trein draaiend te houden en kon het Sydney Opera House uitsluitend worden gebouwd met behulp van computers al kwam de doorbraak hier op het moment dat de ingenieur zich realiseerde dat alle gewelven konden worden vormgegeven als segmenten van een en dezelfde bol wat de berekeningen in één klap weer een stuk eenvoudiger maakte.

Neil Parkyn. Megaconstructies. ISBN 90 6868 375 6, 2004, uitgeverij THOTH, Bussum. Zie ook onze lezersservice.

 

 

 

Ode aan de Techniek (2003) Essay

Logo_OdeTech_kl kopie(17 juni 2003)

 

In Science Centrum NEMO vindt op 19 juni de slotmanifestatie Ode aan de Techniek 2003 plaats. In gezelschap van tweehonderd prominente Nederlanders uit de wereld van industrie, onderwijs en politiek maakt de jury De Meest Meeslepende Ode 2003 bekend. De aanwezigen debatteren vervolgens over wat te doen tegen het afglijden van Nederland als technologieland. ‘Ode’ is een mogelijke oplossing: gewoon aan (jongeren) laten zien hoe leuk techniek is.

 

 

Een lofzang op ons vernuft

 

(Door Erwin van den Brink)*

 

Waarom vinden wij het nodig dat iedereen een Ode aan de Techniek brengt? Omdat techniek zichzelf nooit op de voorgrond plaatst. Techniek is uit de aard der zaak ‘dienstbaar’, om niet te zeggen slaafs. Niet voor niets waren in de Oudheid slaven vaak ‘ingenieurs’; als degenen die het werk moesten doen, hadden zij het meeste baat bij technische hulpmiddelen.

Techniek is vandaag alomtegenwoordig. Alles wat we doen, gebeurt met behulp van techniek en de wereld om ons heen bestaat nagenoeg helemaal uit dingen die wij met techniek hebben gemaakt. We worden wakker door een wekker, we doen een plas op de wc, we draaien de kraan open voor een slok water, zetten het koffiezetapparaat aan en stappen onder de douche: allemaal pure techniek, maar sta er eens bij stil. Stel de eerste vijf minuten na ontwaken eens voor zonder techniek. Techniek beheerst elk aspect van ons dagelijks leven, is onontkoombaar. Dat leidt tot gebrek aan contrast. Die alomtegenwoordigheid maakt techniek onzichtbaar. Het is mooi dat al die spullen ons niet voortdurend lastigvallen met het feit dat ze er zijn – bijvoorbeeld door dienst te weigeren of stuk te gaan.

Die overdaad heeft ons verblind. Willen we techniek op waarde schatten, dan moeten we haar eerst weer leren zien. Blijven we techniek over het hoofd zien, dan is de uiterste consequentie dat techniek teloorgaat, omdat techniek niet zoals natuur vanzelf de kop opsteekt. Boomwortels komen altijd door het asfalt heen, niet andersom.

 

UTOPIE

Techniek heeft ons zo’n materiële utopie gebracht dat we niet alleen blind maar ook blasé zijn geworden, waardoor we de nadelen uitvergroten ten opzichte van de voordelen. Milieuvervuiling en energieverbruik ten opzichte van veiligheid, comfort, een betere gezondheid, langere levensverwachting.

Techniek wordt in het algemeen ook minder chique gevonden dan wetenschap. Techniek is veel minder dan wetenschap onderdeel van het culturele discours. Maar niet alleen bij de elite, ook onder brede lagen van de bevolking is techniek de laatste decennia steeds minder een onderdeel van cultuurbeleving: spel, opvoeding, onderwijs. Een mooi voorbeeld is het mobieltje. Voor de meeste kinderen is dat geen wonder van techniek maar een begerenswaardig speeltje. Hoewel het gemiddelde kind het absoluut niet ziet als een technisch artefact en geen weet heeft van de werking, is de invloed ervan op hoe kinderen met elkaar omgaan enorm: hun sociale netwerken bestaan grotendeels door het uitwisselen van sms-berichten.

Er is sprake van een bijna bizarre discrepantie. Met de intensivering van het gebruik van technologie is de onwetendheid en onverschilligheid over hoe het werkt, wie het maakt en wat voor inspanning dat kost juist toegenomen. Die passieve afkeer van techniek, dat is niet erg voor ‘de techniek’, maar wel voor onszelf. En zo nodeloos. Wat is er nu interessanter dan ons te verbazen over ons eigen vernuft en onze vindingrijkheid? Dat is wat de manifestatie Ode aan de Techniek beoogt.

 

LABORATORIA

Techniek went snel. Neem nou computers. Een halve eeuw geleden waren dat mysterieuze, zoemende kasten in laboratoria. Nu heeft iedereen er eentje voor zijn snufferd. En oh wee als hij het even niet doet. Dan vervloeken we ‘Microshit’. Niets went zo snel als nieuwe techniek.

Eigenlijk is dat ook begrijpelijk. Techniek is niet iets om je de hele dag mee bezig te houden. Een uitvinding is er om ons het leven te vergemakkelijken om ons werk uit handen te nemen en dat is niet het geval als techniek voortdurend aandacht zou vragen.

Techniek heeft wat dat betreft een natuurlijke achterstand op kunst, cultuur, politiek en economie omdat die juist bestaan door zich te manifesteren, door aandacht en bemoeienis. Kunst die gewoon wordt, houdt daarmee de facto op kunst te zijn. Politiek die geen beroep doet op mensen is geen politiek. In cultuur, politiek en in de economie is menselijke geldingsdrang, het vragen van aandacht, de natuurlijke zijnstoestand. Zij zijn veeleisend, terwijl techniek dienend is.

 

FLYER

Natuurlijk, als er een spectaculaire nieuwe uitvinding wordt gedaan, is de belangstelling groot. Dit jaar gedenken we dat het honderd jaar geleden is dat voor het eerst een vliegtuig vloog dat goed en volledig bestuurbaar was: de Flyer van de gebroeders Wright. Zeker in het eerste decennium van de vorige eeuw stond vliegen enorm in de belangstelling. Vliegeniers of aviateurs waren helden, die hun moed ook regelmatig bekochten met de dood. Tegenwoordig wekken vliegtuigen vooral irritatie op. Behalve als we zelf op vakantie willen. Vaak zitten we dan in een Airbus, een merknaam die uitdrukt hoe gewoon vliegen eigenlijk is. Je neemt een bus, alleen gaat die door de lucht.

De meeste uitvindingen worden al spoedig normaal en wekken dan alleen nog de belangstelling als er zich een ramp mee voltrekt. Een luchtvaartramp bijvoorbeeld. Dat is dan met name een grote schande, een schandaal. NRC-Handelsblad luidde vorige maand de alarmbel over het onderhoud van KLM-vliegtuigen. Grondwerktuigkundigen hadden verzuimd een periodieke opfriscursus op tijd te volgen en daardoor waren hun papieren verlopen. Ach en wee. Pas in laatste instantie kwam in die berichtgeving de vermoedelijke oorzaak aan bod. ‘Ze hebben het waarschijnlijk te druk gehad’, meldde een woordvoerder.

Zonder technici kan de KLM niet vliegen, maar ook een systeem als de gezondheidszorg vergt dagelijks technische ondersteuning. De Technische Universiteit Delft maakt al enkele jaren reclame voor zichzelf met de slogan dat achter elke medicus een technicus staat. Heel wat televisiedrama is gesitueerd in ziekenhuizen. Doktoren zijn de helden. Voor de technicus is zelfs geen bijrol weggelegd.

Dat gebrek aan maatschappelijke waardering leidt tot een tekort aan technici. Onlangs vertelde een woordvoerder van een grote industriële machinebouwer dat veel elektriciteitscentrales in Nederland nu zo’n veertig jaar oud zijn en dus binnen afzienbare tijd moeten worden vervangen. Zijn bedrijf wil graag centrales bouwen, maar kan zulke klussen niet aannemen, omdat in Nederland geen ingenieurs meer rondlopen die ze kunnen bouwen. Dat betekent dat we op den duur steeds meer stroom zullen moeten importeren.

 

LOGOS

Waarmee weer eens is aangetoond dat techniek niet vanzelf werkt, maar voortdurend aan de praat moet worden gehouden door honderdduizenden ontwerp- en onderhoudstechnici. Op Schiphol, bij het elektriciteitsbedrijf, de telecomprovider, de waterleiding, in het poldergemaal, in het ziekenhuis, de spoorwegen, Rijkswaterstaat, enzovoorts. Techniek bestaat niet alleen uit fysieke dingen, zoals gebouwen, machines, apparaten en infrastructuur van wegen, leidingen en andere verbindingen. Techniek is voor alles nog steeds een broos sociaal systeem van een voortdurend toenemende complexiteit. Honderdduizenden onderhoudstechnici, storingsmonteurs, operators en systeembewakers houden de infrastructuur elke dag aan de praat, terwijl vele tienduizenden ingenieurs bezig zijn de vastgelegde kennis (logos) te onderhouden en uit te breiden. Ten slotte zijn tienduizenden bezig om een nieuwe generatie toekomstige technici te onderwijzen in de vaardigheid (tecnos) om die kennis toe te passen, opdat zij tezijnertijd het werk kunnen overnemen om zo de continuïteit te verzekeren. Technologie is een samentrekking van die twee Griekse woorden.

Aan de inputkant van het systeem, het onderwijs, is momenteel storing: de toevoer naar het technisch onderwijs stagneert en nadert een kritische grens. Als de storing te lang duurt, gaat die zich in het systeem voortplanten in de vorm van uitval.

 

WONDER

Techniek vereist voortdurende toewijding van de hele samenleving. Dat besef is verdwenen. Mensen hebben de neiging zich aan die toewijding te onttrekken. Ze noemen een uitvinding ‘een wonder der techniek’. Dat is merkwaardig want als techniek iets niet is, is het een wonder. De Grote Van Dale geeft als omschrijving van een wonder: ‘iets dat men niet verklaren kan’. Ik zou niet graag in een apparaat stappen, waarvan de werking niet valt te verklaren. Okee, vaak maken apparaten gebruik van natuurwetenschappelijke verschijnselen die op een theoretisch niveau nog niet volledig en eenduidig kunnen worden verklaard, maar waar we dankzij eindeloos meten op een empirisch niveau in elk geval mee opstaan en naar bed gaan.

Als er sprake is van een wonder der techniek dan bedoelen we eigenlijk onze ver-wondering over ons eigen vernuft, onze vindingrijkheid. Onze creativiteit, scheppingsdrang, dat is het eigenlijke wonder dat we niet kunnen verklaren. Alhoewel, ach, de mens is slim en de mens is lui en vindingrijkheid is een combinatie van die twee. Het kost wat moeite, maar dan hebben we ook wat.

Die moeite, die zit ons niet lekker. Een contradictie: dat we moeite moeten doen om gemak te creëren. We zouden willen dat we de techniek zover zouden kunnen autonomiseren dat zij voortaan zichzelf voortdrijft. We zijn al druk doende met zelfassemblerende systemen op nanoschaal en software die zichzelf repareert. Maar zouden we ook niet in onze eigen macrowereld kunnen zorgen dat wegen zichzelf aanleggen en repareren, sloten zichzelf uitbaggeren, steden zichzelf vernieuwen. Kortom, dat we ‘er geen omkijken meer naar hebben?’

Bill Joy, de baas van Sun Microsystems, schetste die toestand enkele jaren terug wat apocalyptisch in zijn essay De Toekomst heeft ons niet nodig. De techniek in een gerobotiseerde wereld die het verder af kan zonder de mens, maakt de mens overbodig. Wij hebben onszelf het waanidee aangepraat dat techniek het zo onderhand wel zonder ons af kan met bijvoorbeeld de notie van de ‘post-industriële’ samenleving en de overtuiging dat onderwijs en arbeid niet langer utilitair zouden behoren te zijn maar in de eerste plaats dienen tot zelfontplooiing. De samenleving kan wat betreft technologie zo onderhand wel overschakelen op de automatische piloot, is het impliciete idee.

Zou de mens dan werkelijk tot volledige zelfontplooiing komen als hij zich niet meer druk hoeft te maken over het vinden van voedsel, huisvesting, veiligheid en gezondheid? Of het in bedrijf houden van de energievoorziening, mobiliteit en communicatiesystemen? Vinden we dan in deze Brave New World zonder materiële zorgen genoeg voldoening in de wereld van kunst, cultuur, media, de wereld? Zouden we, verlost van de noodzaak van toewijding aan de technische vooruitgang, tot een ongekende creatieve en artistieke ontplooiing komen? Of leeft die wereld van kunst en cultuur juist door het becommentariëren van wetenschap en techniek en zou zij zonder dat verzeilen in een decadente doodsheid?

 

DA VINCI

De artistieke vitaliteit is altijd het grootst geweest in perioden van technische en wetenschappelijke vooruitgang, al was het maar vanwege de maatschappelijke onrust die deze vooruitgang teweegbracht. Leonardo da Vinci was behalve schilder en beeldhouwer ook ingenieur, constructeur. Dat was de Renaissance. Daarna kwam de Verlichting en vervolgens de Industriële Revolutie. De mechanisatie en elektrificatie van de twintigste eeuw leidden tot een ongekende artistieke expressie. De dadaïsten en popart verhieven industriële goederen zélf tot kunst.

Artistieke scheppingsdrang wordt gezien als ‘goddelijk’, omdat de kunstenaar er naar streeft volstrekt authentieke beelden en klanken te maken. Maar zijn die beelden en klanken niet altijd ook een reflectie van de wereld om ons heen, een wereld die verregaand is geïndustrialiseerd. En is het niet juist in de techniek, in het vinden van toepassingen, gebruiksmogelijkheden van wetenschappelijke kennis dat de mens zich in zijn scheppingsdrang meet met God. Daarom zijn veel uitvindingen aanvankelijk ook van de hand gewezen als duivels. Kunnen vliegen als een vogel, voortrazen in een trein, elektrisch licht, de telefoon, kernsplijting en klonen: zo had God het niet bedoeld. Niet kunst maar techniek is de voortzetting van de Schepping. Mensen hebben de wereld naar hun hand gezet.

Indien we nu echter zeggen dat we techniek ver genoeg hebben gebracht en dat ze het verder maar zelf zonder ons moet uitzoeken, brengen we die goddelijke gave in onszelf om zeep.

 

CINEMATOGRAFIE

Daarmee zetten we zekerheden op het spel. We maken ons meer afhankelijk in plaats van minder. Maar wat erger is: het leidt ook tot stagnatie in de wereld van kunst, cultuur en politiek, omdat die hun voornaamste klankbord verliezen. Zoals voorheen de automobiel het dramaturgische focuspunt was in de cinematografie, zo is momenteel de computer het artefact waar omheen met name thrillerscripts worden geschreven. Het feit dat er tegenwoordig handycams zijn die in kwaliteit niet meer onderdoen voor de logge cinemascopecamera’s uit de jaren vijftig heeft een enorme invloed gehad op de filmstijl.

Het is dus gevaarlijk om te denken dat techniek zichzelf draaiende houdt en bovendien zou in een wereld waarin techniek autonoom is techniek ook geen onderdeel meer uitmaken van onze belevingswereld. En dat zou een hele saaie, doodse wereld zijn.

Maar aannemelijker en angstwekkender is dat zonder onze voortdurende toewijding techniek verdwijnt. Eerst verplaatsen bedrijven hun R&D naar het buitenland en uiteindelijk zullen we voor onze nutsvoorzieningen afhankelijk worden van de goedertierenheid van het buitenland.

Wie zich de uiterste consequentie voor de geest probeert te halen van een samenleving die techniek irrelevant verklaart, moet maar eens denken aan het experiment van Pol Pot die in Cambodja technologie per decreet afschafte: the killing fields.

Wie omgekeerd de dagelijkse vervulling van de behoeften uit de pyramide van Maslow koestert – voedsel, veiligheid, huisvesting – moet ook kunnen stilstaan bij de techniek die daarvoor nodig is en aldus waardering opbrengen voor het werkleger technici dat daarmee bezig is.

Vandaar een Ode aan de Techniek.

 

www.odeaandetechniek.nl

 

*De auteur is hoofdredacteur van De Ingenieur.