Het boek ‘The Hockey Stick Illusion’ van de Britse wetenschapsjournalist Andrew Montford laat een onthutsend beeld zien van hoe de ‘officiële’ klimaatwetenschap omspringt met kritiek.
Ervan uitgaande dat het klimaat verandert door menselijk toedoen en dat wereldwijd snel en ingrijpend beleid nodig is om deze door vele klimaatwetenschappers als catastrofaal gekenschetste ontwikkeling nog te keren, zou men denken dat wetenschappelijke transparantie boven alles gaat. Niet is minder waar, blijkt uit The Hockey Stick Illusion. Climategate and the corruption of science.
Die subtitel is kennelijk op het laatste moment aan het boek toegevoegd, evenals het laatste hoofdstuk over climategate, het uitlekken van e-mails van de Climate Research Unit van de Britse University of East Anglia. Die instelling leverde principale data voor de zogeheten hockeystick, een grafiek die een grote rol speelt in het eerste rapport van het IPCC, een internationaal netwerk van klimaatonderzoekers dat ressorteert onder de milieuorganisatie van de Verenigde Naties.
De hockeystick is een reconstructie van het klimaat vanaf het jaar 1000, die laat zien dat de gemiddelde temperatuur licht daalde tot ongeveer 1850 en nadien scherp aan het stijgen is. Ergo: dan moet die stijging worden veroorzaakt door de mens, de industriële revolutie. Critici stellen dat er selectief is geput uit gegevens (‘cherry picking’), waardoor een heel warme periode gedurende de middeleeuwen als het ware is uitgegumd. Die warme periode voordat de mens massaal begon met het in de atmosfeer brengen van het broeikasgas CO2, zou bewijzen dat de huidige temperatuurstijging onderdeel is van een reeks natuurlijke schommelingen.
Door het uitlekken van de e-mails staat het IPCC onder steeds grotere politieke druk om nu eindelijk eens volkomen openheid van zaken te geven over hoe het onderzoek naar de rol van de mens in klimaatverandering tot stand is gekomen. Het boek van Montford, een scepticus, is een minutieus proces-verbaal van tien jaar klimaatwetenschap op basis van schriftelijke bronnen in de stijl van een blog. Montford heeft daarvoor de elektronische briefwisseling mogen inzien van onder anderen de Canadezen Steve McIntyre en Ross McKitrick met diverse klimaatwetenschappers, onder wie Michael Mann, de man die de hockeystick als eerste publiceerde. De Canadezen waren een van de eersten die in 2002 begonnen de klimaatwetenschap hinderlijk te volgen. Over de persoonlijke beweegredenen van McIntyre om zich zo vast te bijten in de hockeystick lezen we bijna niets. Het lijkt een beetje op een revanche van een gepensioneerde wiskundige voor een in zijn jeugd misgelopen briljante academische carrière. Die vraag naar zijn beweegreden is relevant omdat de klimaatwetenschappers vaak hebben gesteld dat sceptici als McIntyre banden hebben met de olie-industrie, wat als het al waar zou zijn aan de wetenschappelijkheid van hun kritiek niets afdoet. Argumenten en feiten kloppen of ze kloppen niet.
Montford heeft evenmin de bekritiseerde klimaatwetenschappers zelf te spreken gekregen. Je zou van zo’n Michael Mann of Keith Briffa toch eens willen horen waarom zij – als zij oprecht menen het wetenschappelijke gelijk aan hun zijde te hebben – kritiek saboteren door te weigeren hun meetgegevens en -methoden integraal met hun critici te delen zodat hun bewijs onafhankelijk is te reproduceren. Die kleingeestigheid maakt de urgentie van de ‘klimaatcrisis’ er niet geloofwaardiger op.
Het boek dringt, alle onderzoeksjournalistiek ten spijt, ook niet door tot de kern van climategate: is er nu sprake van tunnelvisie en angst voor reputatieschade bij de klimaatwetenschappers of van keiharde wetenschappelijke fraude? Zo’n boek moet er dus nog een keer komen.(EvdB)
ANDREW MONTFORD: THE HOCKEY STICK ILLUSION. CLIMATEGATE AND THE CORRUPTION OF SCIENCE • STACEY INTERNATIONAL • 482 BLZ. • € 14,99 • ISBN 978 1 906768 35 5
‘Veranderend getij. Rijkswaterstaat in crisis’, zo heet het boek dat onderzoeksjournalist Marcel Metze schreef over de reorganisatie van Rijkswaterstaat. Toen het klaar was, verbood de overheidsdienst, zelf de opdrachtgever, de publicatie. Het boek, dat inmiddels toch is verschenen, beschrijft Operatie Ondernemingsplan ‘genadeloos openhartig’.
Veranderend getij heet het boek dat onderzoeksjournalist Marcel Metze schreef over de reorganisatie van Rijkswaterstaat. De ondertitel luidt Rijkswaterstaat in crisis. Die crisis is betrekkelijk, want die speelde vooral intern, in de top en in verhouding tot de politiek. Rijkswaterstaat was zo rond 2002 namelijk een rijk geworden van eilanden die hun eigen gang gingen. Er was gebrek aan samenhang in de organisatie en behoefte aan centrale sturing. Er was te veel overhead en er ontstonden steeds vaker budgetoverschrijdingen. Het was tijd om in te grijpen.
In de epiloog van zijn boek schrijft Metze dat de burgers Rijkswaterstaat voor de grote reorganisatie met de naam Operatie Ondernemingsplan gemiddeld waardeerden met een zeven, maar nadien nog steeds. En dat terwijl het om die publieke verantwoording allemaal was begonnen: de politici begonnen zich zo’n tien jaar geleden intensiever met Rijkswaterstaat te bemoeien omdat zij – althans zo voelden ze dat – op hun beurt steeds meer de hete adem van de publieke opinie in hun nek kregen, vooral als het gaat om het oplossen van files.
Hoe kwam dat nu? In feite raakte de hele tijdgeest rond de millenniumwisseling bezwangerd van het marktdenken, dat vanaf de late jaren zeventig zijn opmars was begonnen vanuit de Chicago School van neoliberale economen onder aanvoering van de econoom Milton Friedman. Hier te lande werd Friedmans tamelijk pamflettistische televisieserie over economie, Free to Choose, destijds uitgevent door het televisieprogramma TROS Aktua met Wibo van der Linde. Deze antioverheidbeweging, Reaganomics genoemd naar de toenmalige Amerikaanse president Ronald Reagan, kreeg pas goed de wind in de zeilen na de val van de Berlijnse muur in 1989 en de opkomst van het neoconservatisme in Amerika, dat impliciet elke vorm van overheidsbemoeienis ziet als een vorm van totalitaire onderdrukking. In 1999 hief het Amerikaanse Congres de scheiding tussen spaar- en zakenbank van de Glass Steagall Act uit 1933 op. Het investment banking met spaargeld van burgers dat daarop mogelijk werd, heeft mede geleid tot de huidige bankencrisis. De Glass Steagall Act met strakke controle op het bankwezen is een reactie geweest op de beurskrach van 1929 en de Grote Depressie die volgde. President Barack Obama heeft nu een nieuwe Glass Steagall Act in de maak: deze heet Volcker Rule naar de topeconoom Paul Volcker. Het basisidee is om banken weer op te knippen in spaarbanken waarvoor hoge solvabiliteitseisen gelden en waarvan de overheid de spaartegoeden garandeert, en investeringsbanken die hoge risico’s mogen nemen maar waarvoor de overheid geen reddingsplicht heeft.
Nieuwe economische regulering dus na veertig jaar van deregulering en privatisering van overheidsactiviteiten. Metze beschrijft Rijkswaterstaat als een organisatie met veel autoriteit (de Deltawerken, de IJsselmeerpolders) die lang ongemoeid was gelaten en waar de fut uit was. Een dure bureaucratie.
Dat moge zo zijn, maar de markttherapie die deze patiënt kreeg toegediend, was erg in de mode en de bijverschijnselen kende men nog niet. Fout was die idealisering van markt niet. Het machtige opdrachtgeverschap van overheden had immers geleid tot mistige onderonsjes: de bouwfraude. Marktwerking stond voor transparantie. De tijd was hoe dan ook rijp voor een kleinere overheid. De Grote Depressie en de Tweede Wereldoorlog gevolgd door de wederopbouw hadden een sterke, coördinerende overheid gerechtvaardigd, maar met de voltooiing van de welvaartstaat werd de verambtelijkte planeconomie een obstakel voor verdere welvaartsgroei. Van de kolen- en staalindustrie, het openbaar vervoer en de nutsbedrijven, maar ook de scheepsbouw en de luchtvaart was de overheid eigenaar of grootaandeelhouder.
De deregulerings- en privatiseringstrend vanaf de jaren tachtig introduceerde met wisselend succes het moderne managementdenken in overheids- en semi-overheidsorganisaties. Het was dus onvermijdelijk dat Rijkswaterstaat ook aan de beurt zou komen. Dat gebeurde eigenlijk pas vrij laat; in menig gemeente was de gemeentesecretaris allang gepromoveerd tot concernmanager en werd het oude ambtenarenjargon aangelengd met bedrijfskunde-idioom. De organisaties werden lean and mean gemaakt door veel kennis weg te reorganiseren op ambtelijke wachtgeldvoorwaarden, waarna de gelukkigen als de nood aan de man kwam zich tegen marktconforme adviseurstarieven lieten inhuren om hun oude werk weer te hervatten. Metze schetst hoe een deel van het legertje overtolligen ook bij Rijkswaterstaat weer naar binnen komt via de achterdeur. De waarheid gebiedt te zeggen dat deze ex-ambtenaren vaak wel een frisse neus buiten de deur hadden gehaald en als adviseur met nieuwe (technische) ideeën terugkwamen.
Het maatschappelijke tij van het marktdenken is na de bankencrisis snel aan het kenteren. Terwijl het bij Rijkswaterstaat nog hoog water is, geldt voor de samenleving als geheel dat de vloed van het marktdenken over zijn hoogtepunt is. Het wordt eb. Dat kan er gemakkelijk toe leiden de reorganisatie van Rijkswaterstaat in een meer klant- en marktgericht bedrijf af te doen als een modegril. Maar zo is het natuurlijk ook weer niet.
Metze is als chroniqueur van bedrijven als Philips bekend met het managementdenken. Het moderne management, de organisatiekunde, is rond 1900 ontstaan onder ingenieurs, in de industrie. Het eerste grote bedrijfskundige adviesbureau in Nederland werd opgericht door ingenieur Berenschot. Vanuit de secundaire sector drong de organisatiekunde door in de tertiaire, de dienstensector, en in laatste instantie was de quartaire sector, de overheid, aan de beurt. Het is frappant dat de huidige minster van Verkeer en Waterstaat, Camiel Eurlings, is opgeleid als bedrijfskundig ingenieur.
Het moderne management zal, ongeacht of de tijdgeest nu pro of contra markt is, niet meer verdwijnen uit de overheidsorganisaties, al is het maar omdat de vergrijzing ook de overheid steeds meer dwingt processen efficiënter in te richten zodat zij met minder mensen kunnen worden gedaan.
Tegelijk dient zich daarmee een managementparadigma aan dat stelt dat van elke ingezette organisatieverandering uiteindelijk slechts een fractie werkelijkheid wordt omdat mensen nu eenmaal de onuitroeibare neiging hebben na verloop van tijd weer in oude routines terug te vallen. (Zo bestaat een apocriefe uitspraak van een directeur van het PTT-onderzoekslaboratorium – een staatsbedrijf destijds: ‘Als je wilt reorganiseren, moet je het personeel doodschieten en 1000 km verderop in het geheim opnieuw beginnen en dan nog bestaat het risico dat het mislukt.’ De onwenselijkheid van dergelijke radicale oplossingen houdt organisatieadviseurs aan het werk.)
EXPERTISE
Dat blijkt ook uit Metzes beschrijving van het verloop van Operatie Ondernemingsplan, dat zich uitstrekte over ruim vier jaar (2003-2007). Deels blijft de nieuwe organisatie een ‘papieren werkelijkheid’, deels ook komt de top tot het inzicht dat het overlaten van uitvoering, maar ook van voorbereiding van projecten aan ‘de markt’ te ver is doorgeschoten en dat Rijkswaterstaat een tekort heeft aan technische expertise om projecten goed te managen.
Het strookt met de analyse die ir. Rob Toornend enige maanden terug gaf tegenover de enquêtecommissie Noord-Zuidlijn: waar de overheid zijn eigen technische expertise ontmantelt, lopen opdrachtnemers van grote infraprojecten (aannemers en ingenieursbureaus) de overheid onder de voet waardoor projecten uit de hand lopen. Het strookt tevens met de analyse die Herman Tjeenk Willink, vicevoorzitter van de Raad van State, in 2006 in besloten kring gaf ten overstaan van de top van Rijkswaterstaat: ‘Rijkswaterstaat, vroeger door zijn grote deskundigheid als staat in de staat beschouwd, kan (tegenwoordig) slechts met grote moeite als zelfbewust en deskundige opdrachtgever optreden. Het willen geven van meer ruimte aan de markt vraagt juist ook inhoudelijke deskundigheid, méér dan alleen goed procesmanagement en boekhouden. Ingehuurde adviseurs hebben geen gevoel voor de publieke dienstverlening’.
In de overeenkomst waaronder Metze een boek zou schrijven, stond dat het ‘genadeloos openhartig’ zou worden. Hoewel ir. Bert Keijts, die als directeur-generaal Operatie Ondernemingsplan leidde, er in het boek niet zonder kleerscheuren vanaf komt, hoeft hij zich allerminst te schamen. Dr.ir. Paul Spierings is werktuigbouwkundig ingenieur en psycholoog en adviseert Rijkwaterstaat vanuit het ministerie van Verkeer en Waterstaat over organisatieverandering. Volgens hem is met Operatie Ondernemingsplan een cultuurverandering in gang gezet die nog zeker vijftien jaar zal vergen om helemaal in te bedden in de organisatie. ‘Ingenieurs zijn kinderen van de verlichting en ze geloven in het paradigma dat wat achteraf verklaarbaar is, vooraf valt te voorspellen. Ze zijn gefocust op riskmanagement.’ Dit idee van voorspelbaarheid werkt volgens hem niet meer. ‘In de natuurkunde is dit principe ook losgelaten. Ik focus liever op wat je wilt dat er wel gebeurt in plaats op wat je wilt dat er niet gebeurt, op opportunitymanagement in plaats van riskmanagement.’ En dat veranderen kost tijd.
Met dit boek zullen Keijts en de andere hoge ambtenaren van Rijkswaterstaat waarschijnlijk de geschiedenis ingaan als mensen die met vallen en opstaan en zonder dat het helemaal is gelukt een technisch georiënteerde aanbodgestuurde organisatie zijn gaan veranderen in een meer maatschappelijke, vraaggestuurde organisatie. Het wekt dan ook verbazing dat de top van Rijkswaterstaat te elfder ure afstand heeft genomen van het manuscript van Metze en weigerde het te publiceren. Dat leidde tot een kort geding, dat Metze weliswaar verloor, maar waarin de rechter wel stipuleerde dat het merkwaardig is niet te willen publiceren als je krijgt wat je bestelt: een genadeloos openhartige analyse. De media kregen er lucht van, er werden vervolgens kamervragen gesteld en toen intervenieerde de minister waardoor het boek alsnog kon worden gepubliceerd.
De kritiek die Rijkswaterstaat te berde bracht in het kort geding, is dat het boek een rode draad ontbeert en dat sommige beschrijvingen van personen onheus zijn. Als lezer valt niet te ontdekken waar er denigrerend over personen wordt geschreven. De auteur beschrijft persoonlijkheden en persoonlijke verhoudingen, hetgeen in de ambtenarij misschien ongewoon is om mee naar buiten te treden.
De vergelijking dringt zich op met De Prooi, het boek van Jeroen Smit over ABN AMRO. Smit sprak vele nauw betrokkenen, maar velen sub rosa. Uit alle (voor de lezer) anonieme bronnen die hun eigen straatje schoonvegen, reconstrueert Smit heel knap een beeld van hoe het werkelijk gegaan moet zijn. Het is ontluisterend. Wie De Prooi heeft gelezen, koestert geen enkele illusie meer over de moraal van bankiers.
In Metzes boek is iedereen die spreekt bij naam bekend. Alle citaten zijn door de betrokkenen vooraf gelezen en hun aanvullende opmerkingen zijn in de tekst verwerkt. Er is kritiek, er zijn ruzies, dingen mislukken, maar er is ook vriendschap en betrokkenheid. Het boek is levendig en er zit vaart in. Bij vlagen is het ontroerend, bijvoorbeeld wanneer Theo van de Gazelle, hoofdingenieur-directeur Oost-Nederland terugblikt op het plotselinge overlijden van Ab Lambarts, de hoogste financiële man. Van de Gazelle legt uit dat hij en Lambarts elkaar slecht lagen. ‘Ik ben verzoenend. Hij was confronterend.’ Als hij een positie krijgt ver van Lambarts, denkt hij: ‘Ik ben mooi van die Ab af.’ Later krijgt hij toch weer met hem te maken. Hij ontdekt dan de menselijke kant van de chief financial. ‘Ab was ook een gevoelsmens, maar dat liet hij niet blijken. Hij had een pantser om zijn hart gebouwd. Mij liet hij wel binnen op een gegeven moment.’ Als Van de Gazelle dit vertelt, kan hij zijn tranen niet bedwingen. ‘Lambarts en ik werden opnieuw met elkaar verbonden en het is niet kapotgegaan.’
Kortom, een prachtig boek over een overheidsorganisatie die meegezogen wordt in het terugtrekkende tij van het marktdenken en worstelt om boven te komen.
Hoewel zijn boek over de reorganisatie van Rijkswaterstaat na politieke interventie toch ongecensureerd is gepubliceerd, acht Metze zich niet gerechtigd om vrij te spreken over het meningsverschil met ir. Bert Keijts en drs. Luc Kohsiek, ten tijde van het schrijven van het boek respectievelijk directeur-generaal en plaatsvervangend directeur-generaal van Rijkswaterstaat. De verhouding tussen hem als opdrachtnemer en hen als opdrachtgevers is zo gejuridiseerd dat elke inhoudelijke uitlating over het conflict hem in de problemen kan brengen, meent Metze.
Na lezing van de ongecensureerde versie blijft de lezer zitten met de vraag wat hier toch in hemelsnaam het daglicht niet had mogen zien, behoudens wellicht wat gekwetste ijdelheid van de hoogste leidinggevenden. Zo wordt Kohsiek beschreven als een wat bestudeerde, professorale man in plaats van een doortastende manager. Metze: ‘Die academische attitude is wat mij betreft absoluut geen diskwalificatie.’
In elk geval viel de verkilling in de relatie van Kohsiek en Keijts met Metze – zo valt uit de stukken ter rechtzitting op te maken – merkwaardiger wijze nagenoeg samen met de uitverkiezing van Keijts op 11 november 2008 tot Overheidsmanager van het Jaar. Dat wekt de indruk dat het kraken van een kritische noot opeens minder wenselijk was.
In de dagvaarding stelt de landsadvocaat dat Rijkswaterstaat rekende op een objectieve weergave van het project. Metze geeft aan dat hij zijn eigen kijk op Operatie Ondernemingsplan weergeeft. ‘Ik ben niet gevraagd als tekstschrijver, maar als wetenschapper: ik analyseer en synthetiseer. Mijn werk bevindt zich op het grensvlak van journalistiek en wetenschappelijk opdrachtonderzoek. Daar heeft de KNAW een standpunt over: de opdrachtgever mag nooit de uitkomst van het onderzoek dicteren.’ Daarom betoogde zijn raadsman in het kort geding dat Rijkswaterstaat zichzelf willens en wetens heeft overgeleverd aan wetenschappelijke kritiek. ‘Je kunt er gif op innemen dat de onderzoeker per definitie tot andere inzichten komt dan degenen die het onderwerp zijn van zijn onderzoek. Het criterium dat die zich hierin onvoldoende herkennen, dat kan geen criterium zijn.’
Metze is vooral kritisch over de hartstocht waarmee de leiding van Rijkswaterstaat het marktdenken omarmde. Het beginsel ‘markt tenzij’ behelsde dat al het werk dat bedrijven even goed kunnen doen, wordt uitbesteed. ‘Ik mocht een keer mee met een patrouillebootje de Waal op, om dieptes te meten – prachtig bootje met computerapparatuur. Op een gegeven moment komen we een ander bootje tegen, van een aannemer. Die meet eveneens de diepte, want dat werk is uitbesteed. Dan vraag ik me af: is dit nu goedkoper, als twee bootjes hetzelfde werk doen?’
Als dat Metzes conclusie is, dan is Keijts, de Overheidsmanager van het Jaar, met een fantoomproject bezig geweest. ‘In elk geval is het interessant om eens te onderzoeken of de dalende uitgaven binnen Rijkswaterstaat niet gepaard gaan met stijgende kosten van aannemers. Een kritische afweging van het hele bedrijfsmatige denken binnen de overheid.’ En daarmee bekritiseert Metze de marktideologie waaraan de top van Rijkswaterstaat zich heeft gecommitteerd.
(BEELDMATERIAAL)
(Metze Veranderend getij HR.jpg)
(geen bijschrift)
(jh100113-metze1.jpg – BIJ KADER)
Onderzoeksjournalist Marcel Metze bekritiseert het marktdenken van Rijkswaterstaat.
FOTO JORDI HUISMAN
(QUOTES)
Deels blijft de nieuwe organisatie een ‘papieren werkelijkheid’
‘Ingehuurde adviseurs hebben geen gevoel voor de publieke dienstverlening’
[ILLUSTRATIE VIJF BESTE COVERS V.L.N.R.: NUMMER 3, 17, 10/11, 12, 20/21]
[ILLUSTRATIE VIJF SLECHTSTE COVERS V.L.N.R. : NUMMER 13, 6, 14/15, 2 EN 1]
Tekst Erwin van den Brink en Bart Bulsing
Uitkomst lezersonderzoek:
Een acht
Beste lezer, u hebt ons aardig laten schrikken. Met een paar honderd reacties waren wij in dit tijdperk van enquêtemoeheid al heel tevreden geweest maar u reageerde met zijn tweeduizend! U liet ons duidelijk weten wat u wilt zien in De Ingenieur: mooie techniek. Een arctisch gasproject, de grootste stoomturbine ter wereld of huizenhoge mechanische monsters op de omslag, daar gaat uw hart sneller van kloppen. Overpeinzingen over de feminisering op de technische arbeidsmarkt, de chaos in het hoger technisch onderwijs en het elektronische patiëntendossier kunnen u kennelijk minder bekoren als we afgaan op de antwoorden op de vraag welke u de beste covers vond van 2009 en welke de slechtste.
U waardeert het blad met een eindscore 8,28 op een schaal van 1 tot en met 10. U leest ongeveer 45 tot 50 minuten in een nummer. En niet alleen u: De Ingenieur wordt op de eerste plaats ‘meegelezen’ binnen het gezin of rouleert in de familie en kennissenkring. Grosso mode is er daar een meelezer. Wie hem echter mee naar het werk neemt ziet De Ingenieur door de handen van 3,8 collega’s gaan. Zo mailt Peter van der Kruys ons: ‘Bij ontvangst van De Ingenieur heb ik het voorrecht om de verpakking te openen, maar daarna is het vechten geblazen wie hem mag lezen. Als ik hem uit heb, neemt mijn vader hem mee naar zijn werk waar hij door vele collega’s wordt stukgelezen. Groetjes en ga vooral door met zo’n leuk blad.’ Voor elke lezer zijn er gemiddeld 1,2 meelezers.
Van de onderdelen en rubrieken van De Ingenieur worden de technische tekeningen het meest gewaardeerd met een 7,9 tot 8,15. De rubrieken Nieuws (7,6) en Het Ontwerp (7,4) vormen de subtop. Hoewel de beschouwende artikelen zoals Het Commentaar, de columns en het interview ruim voldoende scoren met om en nabij de 7, doen de echt technische artikelen waaronder de korte berichten en het uitleggende illustratiewerk het beduidend beter. De hekkensluiters zijn rubrieken zoals Het Essay (dat niet in elke editie staat) met een 6,36 en Media met een 6,5: nog altijd ruim voldoende. Deze bevindingen zijn overigens consistent met eerdere lezersonderzoeken. Omdat het een beperkt onderzoek was, hebben we niet naar de leeftijd van respondenten gevraagd maar uit eerdere onderzoeken (2004 voor het laatst) weten we dat oudere lezers gemiddeld meer zijn geïnteresseerd in beschouwende artikelen en de jongeren gemiddeld meer in korte en beeldrijke artikelen.
U waardeert de diversiteit van de onderwerpen met bijna een acht (7,86). Van de ruim tweeduizend respondenten hebben meer dan dertienhonderd ruimschoots de gelegenheid genomen om te antwoorden op de open vraag welke onderwerpen wij volgens u niet aan bod hebben laten komen en die u hebt gemist. Daarin is niet een bepaalde thematische lijn te ontdekken zodat het er niet op lijkt dat wij bepaalde onderwerpen stelselmatig over het hoofd zien. Er zitten tal van goede suggesties tussen waarmee we de komende tijd wat gaan doen.
Er blijkt echter wel een bepaalde thematische voorkeur te zijn. Op de open vraag welk artikel u in het afgelopen jaar het meest is bijgebleven worden verhoudingsgewijs veel antwoorden gegeven die verwijzen naar artikelen die te maken hebben met energietechniek (energiewinning, -conversie, -besparing e.d.) en infrastructuur (bouwkunde, civiele techniek) .
De betrouwbaarheid en de diepgang krijgen een 7. Marieke Wiersma mailt in reactie op de vraag over het verhogen of verlagen van de verschijningsfrequentie: ‘Als De Ingenieur vaker gaat verschijnen dan nu, dan ben ik bang dat dit ten koste gaat van de diepgang in de artikelen en we hebben al zoveel oppervlakkige tijdsschriften. Diepgang wordt gewaardeerd omdat we die steeds minder tegen komen. Mijn dank voor het maken van De Ingenieur. Zelfs mijn dochter van zeven jaar vindt sommige dingen die er in staat erg gaaf.’ Er zat, toegegeven, één mail tussen van een lezeres die ‘het redactionele niveau’ van het blad onder de maat vindt.
De betrouwbaarheid uit zich ook in de bijna tachtig (78,8%) procent die het op prijs stelt als de redactie boeken of aanverwante producten aanbeveelt. Overigens worden boeken door heel weinig ingenieurs genoemd op de vraag welke andere informatiebronnen worden gebruikt. Die andere bronnen zijn (nog steeds) gedrukte specialistische technische vakbladen zoals IEEE-spectrum voor elektrotechnici en informatici, Land+Water voor civielers.
De ingenieur heeft ook niet een vaste favoriete webportal. Als hij of zij online gaat voor gratis technische informatie dan worden voornamelijk Google, dan wel zoekmachines, en Wikipedia gebruikt. Hoewel 80% het afgelopen jaar wel eens zo wat rondzwierf op het web, nieuwssites bezocht en elektronische nieuwsbrieven ontving met technische informatie, zocht slechts 40% van de respondenten het afgelopen jaar online gericht naar technische expertise. De grote meerderheid daarvan (33 procentpunt van 40%) zocht via kennisbanken. RSS-feeds, weblogs en Youtube spelen nauwelijks een rol. Hier worden de vragen 17 en 18 wat door elkaar gehaald.
De ingenieur zit niet op discussiefora en neemt evenmin massaal deel aan sociale netwerken zoals LinkedIn op het internet. Kennis doet men hoofdzakelijk op van collega’s, via ‘het eigen netwerk’ en tijdens bezoeken aan beurzen, congressen, lezingen en dergelijke.
Meer dan de helft van de lezers bewaart oude nummers of artikelen. Er zijn enkele tientallen lezers die buiten de webmodule, waarmee wij u hebben geënquêteerd, om vragen om een digitaal abonnement en digitaal archief. Wij gaan daar serieus naar kijken.
[KADER]
De prijzen die we hebben verloot gaan naar de volgende personen;
Het boek Het ware verhaal van de Kever gaat naar:
Hans Sijberden (Breda), Jan Huijser (Ter Aar), Thijs van den Oord (Boekel), Henk Bakker (Valkenburg a/d Geul) en Hans van Tol (Nieuw Vennep)
Het boek Gewoon Geniaal gaat naar:
Marjan Prent (Hoofddorp), Lian van Dommelen (Eindhoven), Pieter Brouwer (Rijnsburg), Reinder Wimmenhove (Leeuwarden) en Saskia Blom (Eindhoven)
Het boek Bruggen van NL gaat naar:
Paul van Erven Dorens (Rotterdam)
Het model van de Mammoet Spierings SK-599-AT5 (schaal 1:50) ter waarde van €249,- gaat naar:
Met juichende recensies in vooraanstaande bladen zoals The Economist, The Financial Times, Science en de Guardian en aanbevelingen van prominenten uit zowel de milieuhoek als de kernenergie-industrie heeft David J.C. Mackay een Britse bestseller geschreven over wat toch niet meer is dan een heleboel sommetjes. Sustainable Energy – without the Hot Air (Duurzame Energie zonder Gebakken Lucht).
Mackay is fysicus en professor aan de universiteit van Cambridge in Groot Brittannië. Hij is lid van de Britse Royal Society en van World Economic Forum Global Agenda Council on Climate Change. Na het verschijnen van dit boek is hij benoemd tot Chief Scientific Advisor van het departement van Energie en Klimaat.
De reden om het boek te gaan schrijven is dat wetenschappers van naam en faam ten aanzien van onze energie- en milieuvraagstukken vaak tot compleet tegengestelde zienswijzen komen. Mackay probeert zonder vooringenomenheid, op basis van vaststaande feiten en inzichtelijke, plausibele aannames uit te rekenen hoe de wereld zou toe kunnen zonder fossiele energie. Hij doet zijn berekeningen voor Groot Brittannië en in tweede instantie voor Europa en dan voor de hele wereld. Ir. Jos Wassink heeft op basis van Mackay’s methode een aantal sommetjes overgedaan voor de Nederlandse situatie en zijn bevindingen worden gepubliceerd in het januarinummer van Natuurwetenschap & Techniek.
De mythe die Mackay – en ook Wassink – ontzenuwen is dat er onnoemelijke hoeveelheden duurzame energie zijn – en dus geen schaarste. Zo ‘levert’ de zon dagelijks 10.000 keer zoveel aan de aarde als de mensheid verbruikt. Hartstikke mooi, maar of wij daar wel of niet wat mee kunnen (computeren, autorijden, eten en ons verwarmen) hangt af van de technologie waarmee we alle duurzame energie invangen: zonnecollectoren maar ook windturbines, getijde- en andere waterkrachtcentrales. En de efficiëntie waarmee we de ene vorm van energie, bijvoorbeeld elektriciteit, kunnen omzetten in een andere, bijvoorbeeld waterstof. In die conversie gaat vaak veel energie verloren.
Mackay gaat bijvoorbeeld uit van een energieconsumptie van 125 kWh per dag per hoofd van de Britse bevolking. Indien de 3000 kilometer Britse kustlijn wordt volgebouwd met een windpark van 44.000 turbines in een kuststrook van vier kilometer breedte, dan levert dat 16 kWh per dag per persoon op. Door dit ijzeren gordijn te verbreden tot negen kilometer is het vermogen theoretisch te verhogen tot 48 kWh per dag per persoon. Niet alleen het ruimtebeslag van ‘duurzame-energie’ is gigantisch, het systeem zou vastlopen door de enorme claim op grondstoffen als staal en beton en op de onderhoudskosten. Mackay laat vervolgens zien dat zijn berekeningen veel optimistischer zijn dan die van alle officiële instanties. Die houden een fractie aan van 48 kWh per dag per persoon. Als hij hun aannames meeneemt in zijn sommen blijft na alle afboekingen (bezwaren zoals ‘not in my backyard’, zonde van de natuur, scheepvaartroutes, e.d.) er niet veel meer over dan 3 kWh per dag per persoon. Dan is er inderdaad een hoop gebakken lucht weggeblazen.
Mackay, David. Sustainable Energy – without the hot air. 370 pagina’s, full colour, veel grafieken en tabellen. 2009, UIT Cambridge. ISBN 978-0-9544529-3-3 (paperback) £19,99 of ISBN 978-1-906860-01-1 (hardback) £45, -. Het is gratis te downloaden op www.withouthotair.com.
ROB TOORNEND HOUDT GEMEENTE VERANTWOORDELIJK VOOR PROBLEMEN NOORD-ZUIDLIJN
‘Amsterdam wilde niet naar kritiek luisteren’
De gemeente Amsterdam probeert via een raadsenquête te achterhalen hoe de problemen bij de aanleg van de Noord-Zuidlijn zijn ontstaat. Een van de gehoorde betrokkenen is ir. Rob Toornend, voorzitter van de auditcommissie die de gemeente zes jaar lang adviseerde over de metrolijn, met negen kritische rapporten als resultaat. ‘De discussies tussen de projectorganisatie Noord-Zuidlijn en de commissie werden nooit beslecht.’
In de reeks getuigenissen voor de Amsterdamse enquêtecommissie die onderzoek doet naar wat er allemaal fout ging bij de bouw van de Noord-Zuidlijn, is die van ir. Rob Toornend wel een van de meest pikante. Toornend was in de aanvangsjaren tot 1996 de adviseur van de toenmalige hoogste ambtenaar in het project en vervolgens voorzitter van de auditcommissie die zes jaar lang, tot in 2000, het project beoordeelde. Die commissie publiceerde negen soms zeer kritische rapporten. Met de aanbevelingen daarin deed het gemeentebestuur echter niets.
Zo is het negeren van een cruciale aanbeveling volgens Toornend te herleiden tot de problemen bij de bouw van stations. De auditcommissie adviseerde om de tunnel veel minder diep te boren. Dat zou betekenen, aldus Toornend, dat bij de Munt vanwege de funderingssituatie op straatniveau gewerkt zou moeten worden. Dat was politiek taboe. Het herinnerde het gemeentebestuur aan het trauma van de aanleg van de metro in de jaren zeventig, toen de bevolking in opstand kwam tegen het slopen van huizen langs het tracé. Daarom juist zou de Noord-Zuidlijn worden geboord. ‘Toch denk ik dat dit aan de gemeenteraad was uit te leggen door open kaart te spelen. Als ze minder diep hadden geboord, dan hadden ze voor de stations, zoals die aan de Vijzelgracht, niet van die enorm diepe bouwputten nodig gehad.’ Diepe bouwputten vormen een risico, zoals is gebleken: door lekkende voegen in diepwanden zijn huizen er vlak naast verzakt.
Een ander bezwaar tegen ondiep boren was dat de boor te dicht bij palen van huizen zou komen. ‘Dat hadden we kunnen ondervangen door de twee tunnelbuizen dichter tegen elkaar aan te leggen; een tussenruimte van 2 m was voldoende.’ Een andere tegenwerping luidt dat de boormachine dan op de grens van verschillende grondsoorten had moeten boren, wat problemen kan geven in verband met verschil in homogeniteit. Volgens Toornend en de rest van de auditcommissie, waarin twee Duitse gepromoveerde ingenieurs met jarenlange praktijkervaring met boren in slappe grond zaten, had de boormachine dat aangekund. ‘Het probleem was dat de discussies tussen de projectorganisatie Noord-Zuidlijn en de auditcommissie nooit werden beslecht. Ze werden niet afgemaakt’.
PENNENLIKKERS
Maar even terug naar het begin. Hoe raakte hij verzeild bij die Noord-Zuidlijn? Toornend, afkomstig uit een bekende Haarlemse aannemersfamilie, kwam na zijn studie Civiele Techniek aan de toenmalige TH Delft, terecht bij de Dienst der Publieke Werken in Amsterdam. Hij lustte de pennenlikkers van het stadhuis direct rauw. Na nog eens kritisch te hebben gerekend aan de constructie van kademuren in Amsterdam-Noord, bleken die opeens 200 000 gulden duurder uit te pakken. ‘Dan belde zo’n knul van het stadhuis daarover op.’ Daar kon Toornend slecht tegen. Moest hij ze dan maar krakkemikkig laten aanleggen omdat dat politiek beter lag? Geen sprake van! Als zo’n dorknoper bleef aandringen op krapper begroten, dan schoot Toornend uit zijn slof en gooide hij subiet de hoorn op de haak na de mededeling: ‘Dan bel je de directeur Publieke Werken maar.’
Het kost gewoon wat het kost, was zijn stelling. Op zich is de vraag waarom iets ineens 200 000 gulden meer kost, gewettigd, zo’n stadhuisambtenaar waakt immers over publiek geld. Dat begrijpt Toornend wel. ‘Maar daarom is er wanneer er grote bedragen mee zijn gemoeid, een driehoek nodig’, legt hij uit. Daarbij is er een verbindingsman tussen de projectleiding en de bestuurder. De projectleiding moet pal staan voor het management, de techniek, de kosten en de integriteit van de ontwerpen. Hij moet geen knecht van gelijk worden die alleen maar wenselijke adviezen geeft. ‘Bij het project Noord-Zuidlijn waren er blijkbaar alleen maar knechten van gelijk. En van gelijk geven komt vroeger of later gedonder, zoals je ziet.’
Deze mentaliteit komt voort uit de jaren zestig, toen het stadhuis niet was opgewassen tegen de machtige Dienst der Publieke Werken, ook wel de herendienst genoemd. Dit ingenieursbolwerk vormde een soort staat in de staat. Dat culmineerde bij de aanleg van de metro, waarbij het gemeentebestuur werd geconfronteerd met veel verzet vanuit de bevolking, zelfs met rellen op de Nieuwmarkt. De gemeente besloot dat zij te veel op sleeptouw was genomen door Publieke Werken en begon de dienst te ontmantelen. Dat was de opdracht van de nieuwe directeur, Ben Smit, voorheen directeur Personeelszaken van Publieke Werken. Hij maakte van de Dienst der Publieke Werken conform de tijdgeest een veel kleinere dienst Openbare Werken die de engineering van projecten zou uitbesteden. De ingenieurs werden afgesplitst naar het Ingenieurs Bureau Amsterdam (IBA).
Daarna werd Smit directeur van het Amsterdamse Gemeentelijk Vervoer Bedrijf (GVB) en in die hoedanigheid was hij begin jaren negentig de hoogst bestuurlijk verantwoordelijke voor de Noord-Zuidlijn. Toornend werkte al vanaf 1970 voor zichzelf en deed veel adviseurswerk voor de gemeente Amsterdam. Hij had een goed lijntje met Smit en dus werd hij diens adviseur bij de aanloop naar het project Noord-Zuidlijn.
Omdat de sterk afgeslankte dienst Openbare Werken niet meer de technische kennis had om het opdrachtgeverschap te vervullen voor een zo groot project, moest er een opdrachtgeversbureau komen met voldoende expertise om de opdrachtnemer goed de maat te kunnen nemen en kritisch te volgen. De gemeente was als de dood voor een wederopstanding van een dienst Publieke Werken, een ingenieursdienst, aldus Toornend. Daarom mocht het niet meer dan een klein opdrachtgeversbureau worden. Toornend: ‘Klein is oké, maar dan wel de allerbeste mensen op het gebied van tunnelbouw.’ Dat was het laatste wat Toornend bij Publieke Werken had gedaan: hij was betrokken bij de bouw van de IJtunnel.
Wat Toornend als adviseur van Smit echter zag gebeuren, was dat de benoemingen van de ingenieurs die het project zouden gaan leiden, niet waren gebaseerd op aantoonbare kennis en ervaring. Die handelswijze strookte wonderwel met het belang van de opdrachtnemers, met name ingenieursbureau Witteveen+Bos dat de leiding zou nemen in het opdrachtnemersconsortium van adviesbureaus. Toornend: ‘Witteveen+Bos wilde een zwakke opdrachtgever, want dan kon het bureau het hele project ongestoord naar eigen inzicht invullen – dat was de bedrijfscultuur. ‘Jullie snappen toch wel als ingenieurs onder elkaar dat wij helemaal niet zitten te wachten op een sterke opdrachtgever?’, dat is mij letterlijk gezegd.’
Dus zowel de gemeente zelf als ook de opdrachtnemers, de ingenieursbureaus, wilden geen technisch zwaar opgetuigde opdrachtgever. De gemeente was bang dat dit weer een staat in de stad zou worden, zoals Publieke Werken destijds, terwijl de betrokken adviesbureaus liever die opdrachtgeversfuncties met hun eigen medewerkers wilden invullen.
AANPAK
Toornend schreef in 1993 een plan van aanpak. ‘Ik wilde dat ze alvorens zelfs maar aan een voorontwerp te beginnen het project eerst zouden definiëren. Daarbij worden eerst alle mogelijke problemen in kaart gebracht die op het tracé zijn te verwachten. Maar nee hoor, ze begonnen meteen op allerlei ontwerpen te studeren.’
Toen Smit in 1995 vertrok, stond Toornend in zijn streven naar technische expertise alleen. Gelukkig was Toornend vlak voor het vertrek van Smit nog voorzitter geworden van de auditcommissie die in het leven was geroepen om de ontwerpen, de engineering, de inbreng van de aannemers, en de kosten te beoordelen en te evalueren. Maar inmiddels had hij heel wat mensen, die zich in weerwil van zijn bemoeienis hadden genesteld in de leiding van het project, tegen de haren in gestreken.
Toornend schreef in 1995 in een intern rapport zeer kritisch over de personele kwaliteit van de projectorganisatie, met naam en toenaam. ‘Ik wilde dat er voor de leiding van het opdrachtgeversbureau een open sollicitatieprocedure zou komen op basis van een competentieprofiel: iemand van vijftig jaar of ouder met aantoonbare ervaring in vergelijkbare projecten, zoiets. Een zwaargewicht. Daar is het nooit van gekomen.’ Hij geeft toe: ‘Inderdaad, iemand zoals ik.’ Toch had hij niet zelf die man willen zijn.
Bestuurders wisten Toornend wel te vinden als er rotzooi opgeruimd moest worden, zoals bij de lekkende Haagse tramtunnel. In de eerste vergadering sloeg hij duidelijk zijn piketpaaltjes. ‘We zaten daar met allemaal ingenieurs, van het Rijk, van de verzekeraar, die allemaal alleen maar op de centen van hun baas zaten te passen. Toen heb ik gezegd: namens wie je hier zit interesseert me geen fluit. Wij zitten hier allemaal als ingenieur en in die hoedanigheid moeten we onze ogen uit onze kop schamen dat ingenieurs dit hebben laten gebeuren. Dus we zitten hier maar voor een ding: de zaak repareren!’
Toch rijst de vraag of hij met een iets diplomatieker opstelling niet meer voor elkaar had gekregen dan negen kritische auditrapporten die in een ambtelijke lade verdwenen. Toornend: ‘Als ik hard van leer trok, was dat altijd na langdurige diplomatieke massage. Uiteindelijk zingt elk vogeltje zoals het gebekt is. De auditrapporten werden vertrouwelijk gehouden en zijn blijkbaar pas veel later aan de verantwoordelijke wethouder verstrekt. Ik heb via de Noord-Hollandse gedeputeerde Frans Tielrooij een signaal afgegeven bij wethouder Frank de Grave van Financiën. Die was daar niet blij mee. Ik heb bij gemeentesecretaris Marianne Sint aan de bel getrokken. Ik moest gaan praten met de directeur van de nieuwe dienst Infrastructuur Verkeer en Vervoer, maar die had overduidelijk geen zin in een gesprek. Waarom heeft de wethouder nooit contact gezocht met de auditcommissie?’ Wat Toornend betreft zit Amsterdam helemaal op zijn eigen blaren.
KENGEGEVENS
NAAM
Rob Toornend
LEEFTIJD
74
TITEL
ir.
OPLEIDING
Civiele Techniek, TH Delft (1961)
FUNCTIE
Adviseur, voorheen onder meer oprichter-eigenaar van Toornend & Partners en voorzitter auditcommissie Noord-Zuidlijn.
BOEKEN
De waarde van onroerend goed (2007),
Projectmanagement (1992)
(QUOTES)
‘Minder diep boren was zeker een optie’
‘We moeten onze ogen uit onze kop schamen dat ingenieurs dit hebben laten gebeuren’
‘De wethouder heeft nooit contact gezocht met de auditcommissie’
Hans Vles heeft wat met radio’s. Apparaten die althans in het dagelijkse gebruik eigenlijk al (bijna) niet meer bestaan. Tenzij je een mobiele telefoon (radiotelefonie) beschouwt als een radio als je hem al internettend gebruikt om geluid in de vorm van streaming media te downloaden van het internet. Toch tiert onder het oppervlak van het dagelijks leven nog steeds welig het zendamateurisme van mensen die gebiologeerd zijn door alles wat heeft te maken met de propagatie van radiogolven. In Nederland zijn er nog steeds zo’n 9000 zendamateurs, verenigd in de Veron, de Vereniging voor Experimenteel Radio Onderzoek.
Radio’s, die brommende dingen met buizen, daarover gaat Hallo Bandoeng – Nederlandse Radiopioniers 1900-1945. De regeringen omarmden na de Eerste Wereldoorlog de ‘lange golf’-technologie omdat die zenders geacht werden wereldomspannende verbindingen te kunnen leggen voor vooral radiotelegrafie en –telefonie. Die eerste lange golfzenders waren monstrueuze, helse apparaten. In Kootwijk werd een enorme betonnen zenderhal gebouwd met een koelbassin voor de apparatuur.
De zendamateurs mochten ‘spelen’ op de korte golf waarvan werd gedacht dat die uitsluitend een kort bereik kon hebben. De radiolamp, die vanaf 1919 te verkrijgen was, maakte het echter mogelijk om gaandeweg ook op de korte golf enorme afstanden van tienduizenden kilometers te overbruggen. Het bracht net als in de begin tijd van het internet, jaren tachtig van de vorige eeuw, een verbroederende pioniersgeest over de wereld in wat nog een echte standensamenleving was. Op de korte golf waren arbeiders en adel elkaars gelijken, schrijft Vles.
Een beetje jammer is dat het boek de leek geen uitleg geeft over de technische werking van de zenders uit die tijd met prozaïsche namen als gedempte vonkzenders, ongedempte roterende machinezenders en ongedempte lichtboogzenders. Het is een hoofdzakelijk anekdotisch boek en de ondertoon is dat het een ode wil brengen aan al die grotendeels vergeten radiopioniers uit de tijd tussen de twee oorlogen.
De auteur (74) komt uit een ’radiomilieu’ en hij heeft (als kind) veel van de radiopioniers van het eerste uur gekend of indirect gekend en er zijn in het boek dan ook talrijke biografieën opgenomen met veel oog voor detail. Het is een anekdotisch boek over een voorbije periode die goed beschouwd nog maar zo kort geleden is: de eerste helft van de twintigste eeuw. In die decennia leerde de mensheid ‘real time’ over de hele wereld te communiceren. De strategische betekenis voor Nederland was er met name in gelegen dat Nederland voor de verbinding met Nederlands Oost Indië niet afhankelijk wilde zijn van kabels die over andermans grondgebied liepen en dat was vaak Brits. Toepassing voor bestuurlijke en militaire communicatie gingen vooraf aan de publieke omroep binnen Nederland.
In het boek van Vles wordt het illustere Radio Kootwijk vrij summier behandeld. Dit zendstation op de Veluwe werd in de jaren twintig gebouwd ten behoeve van de communicatie met Nederlands Indië. Het prachtige gebouwencomplex in de stijl van de Amsterdamse School is het enige originele architectonische artefact dat bewaard is gebleven uit de oude radiotijd. Pieter Spits heeft er ter gelegenheid van het zestigjarige bestaan van het vaktijdschrift Cement een rijk geillustreerd boek over gemaakt. Je verbaast je Veluweover de achteloosheid waarmee de overheid en KPN Telecom het de laatste decennia hebben behandeld. Vooralsnog is deze prachtige radiokathedraal slechts gered van de sloop.
Ir. Hans Vles, Hallo Bandoeng – Nederlandse Radiopioniers [1900-1945]. Walburg Pers, Zutphen 2008.190 pagina’s, paper back, met z.w. foto’s. ISBN 978 90 5730 604 4. www.walburgpers.nl.
Pieter Spits e.a. Radio Kootwijk – monument in gewapend beton. Aeneas Uitgeverij, Boxtel, 2008. 80 pagina’s, hard cover, rijk geillustreerd. In kleur. ISBN 978 90 75365 92 4. Prijs € 19,95. www.aeneas.nl
Toegegeven: het is ook wel een bloedmooi schip, de ss Rotterdam V, in 1957 bij de Rotterdamse Droogdok Maatschappij van stapel gelopen. Ze wordt in allure alleen geëvenaard door de Nieuw Amsterdam II (RDM, 1938-1973) en de Statendam IV (Wilton Fijenoord, 1957-2004). De Rotterdam is gered door de nostalgische tijdgeest: toen het schip op 4 augustus vorig jaar terug kwam in Rotterdam, stonden tienduizenden naar mensen vanaf de wal te kijken. Er werd gehuild en het was landelijk nieuws.
Inmiddels is de Rotterdam ook een ‘affaire’ omdat de kosten van renovatie zijn opgelopen van € 6 miljoen naar € 200 miljoen. Nu is het ondernemingsplan wel wat veranderd: aanvankelijk was het de bedoeling dat de corporatie Woonbron er tijdelijk bewoners in zou huisvesten uit het dorpje Heijplaat vanwege sloop- en nieuwbouw van woningen. Nu wordt het schip een openbare bezienswaardigheid, annex hotel en conferentiecentrum.
Herman Moscoviter heeft over het hele project een boek geschreven: ss Rotterdam – De thriller van de terugkeer. Inderdaad heeft het initiatief om het schip van de slopershamer te redden geleid tot aardig wat commotie.
De Rotterdam blijkt jarenlang te zijn gevolgd door een soort legertje van scheepsfanaten zonder geld in allerlei stichtingen en verenigingen. Onopgemerkt zou die tocht naar de sloop dus niet zijn verlopen. Daarnaast kregen ook wat daadkrachtiger lieden met diepe zakken (die naderhand toch niet zo diep bleken te zijn) lucht van het ‘op de markt’ komen van het schip. Allereerst is daar de illustere Joep van den Nieuwenhuyzen, destijds (2004) eigenaar van RDM de werf die het schip had gebouwd. Joep ging failliet. Directeur van het Gemeentelijk Havenbedrijf, Willem Scholten, was ook zo’n Rotterdamse doener die na wat al te eigenmachtig optreden het veld moest ruimen. Het havenbedrijf kreeg het schip na het faillissement van Van den Nieuwenhuyzen in eigendom. Intussen lag het in Gibraltar ‘goud geld’ te kosten.
Er waren plannen om er een casino van te maken, Fortis (waarmee het ook niet goed is afgelopen) bemoeide zich er mee, de familie Van der Valk, niet geheel onbezoedeld, kwam in beeld en op de valreep van haar bewind dreigde minister Vogelaar nog door de Rotterdam politiek schipbreuk te lijden. De bijnaam voor het schip is la grande dame en mooie vrouwen schijnen dit soort malheur aan te trekken.
Tijdens een bezoek aan het schip in Gibraltar werd Martien ‘Woonbron’ Kromwijk omgepraat door gepassioneerde RDM-ers Joop Postdie er bivakkeerden om het drijvend te houden. Zij wezen hem op de monumentale waarde. Dan was er nog het statenlid uit Noord-Holland, zakenman Joop Post, die een vinger achter de Rotterdam probeerde te krijgen. Post had eerder geprobeerd om de ss France (groter, maar met een veel minder mooi interieur) naar Amsterdam-Noord te halen als landmark. Lukte hem ook niet.
Het is dus een-nul voor Rotterdam. Ze is net voor de kredietcrisis binnengelopen. Zo’n initiatief als dit waarbij veel bobo’s hele grote financiële broeken aantrekken zou nu niet meer kunnen. Het is afwachten of de recessie nu alsnog geen roet in het eten gaat gooien van de exploitatie. Het schip is als nieuw: compleet geript, asbest verwijderd, gezandstraald, technisch helemaal gereviseerd en gemoderniseerd, waarbij alle monumentale interieurdelen en ornamenten zorgvuldig zijn gerestaureerd en de machinekamer in luister is bewaard. Een uniek stuk erfgoed.(EvdB)
Herman Moscoviter. Ss Rotterdam – de thriller van de terugkeer. ISBN 9789077075760. Harde kaft, 208 pagina’s met veel kleurenfoto’s. Uitgegeven door Artemis, Schiedam, 2008
DRS.IR. JEROEN VAN DER VEER STREEFDE NAAR STATUSVERHOGING INGENIEURS
‘Zonder techniek is Shell nergens’
Royal Dutch Shell heeft de laatste jaren een ingrijpende reorganisatie ondergaan. Drs.ir. Jeroen van Veer, die volgende maand als president-directeur terugtreedt, heeft technologie weer centraal gesteld. Technische kennis vormt samen met goed projectmanagement de beste wapens in de strijd tegen energienationalisme. ‘Shell is gedoemd tot het winnen van moeilijke olie, dus technische expertise wordt steeds belangrijker.’
‘De handgeschreven overheadsheet met prioriteiten heb ik maar bewaard’, vertelt Shell-topman drs.ir. Jeroen van der Veer in zijn Haagse werkkamer, vanwaar hij ’s werelds op een na grootste oliemaatschappij zes jaar lang bestuurde. De handgeschreven presentatie sommeert een belangrijk deel van zijn bestuursperiode. Shell zat bij het aantreden van Van der Veer in 2004 in zeer zwaar weer: het concern moest dat jaar de bewezen olie- en gasreserves met ruim 30 % naar beneden bijstellen. De reputatie van Shell liep forse schade op en een aantal topmanagers moest het veld ruimen.
‘We hebben toen drie prioriteiten gesteld: reken af met de reservekwestie, blijf gericht op het echte werk en reorganiseer de structuur en cultuur’, laat Van der Veer weten. ‘In feite zijn deze drie punten nu uitgevoerd. De reservekwestie ligt achter ons, Shell heeft heel veel nieuw werk en ook de reorganisatie is met de unificatie van de Britse en Nederlandse tak voltooid. Het is nu wel mogelijk om vast te stellen dat de reorganisatie ook echt een verbetering betekent. De besluitvaardigheid van het bedrijf is bijvoorbeeld veel sterker, wat zich tijdens de huidige economische crisis, maar ook met sterke fluctuaties van de olieprijs bewijst.’
Ook met de cultuur zit het wel goed – al ben je er nooit klaar mee, meent Van der Veer. Uit een recent onderzoek van enquêtebureau TNS NIPO naar het imago van Nederlandse bedrijven kwam Shell als beste werkgever uit de bus. In het lijstje met topbestuurders staat Van der Veer zelf op nummer twee. ‘Dat is toch aardig’, zegt hij met typerende bescheidenheid, maar voldane glimlach. ‘Shell stond altijd op de tweede plaats.’
Aan Shells positie op het wereldtoneel is de laatste jaren hard gesleuteld. ‘Het uitgangspunt is voortdurend excelleren ten opzichte van concurrerende bedrijven. Hierbij gaat het om de kosten, betrouwbaarheid en veiligheid. Een relatief lage CO2-uitstoot is aan het rijtje toegevoegd.’ Technologie en kennis staan hierbij centraal. Dat lijkt vanzelfsprekend, maar het is lange tijd anders geweest. ‘Shell was eind jaren negentig op technisch gebied weggezakt’, geeft Van der Veer aan. ‘Technici en ingenieurs werden niet meer vanzelfsprekend als eersteklaswerknemers beschouwd. Techniek is wel aardig, maar een goede werknemer gaat zo snel mogelijk naar algemeen management, luidde zo’n beetje het credo. Dat is niet zo handig als je naar de langetermijnagenda van een oliemaatschappij kijkt. Zonder techniek komen wij niet meer aan de bak.’
Vanaf de dag dat Van der Veer aantrad als CEO, is Shell begonnen met een programma dat enerzijds de technologische basis inhoudelijk moest versterken en anderzijds de status van technici diende te verhogen. Allereerst werd besloten dat het onderzoeksbudget best omhoog mocht. ‘Uit mijn mond vond iedereen dat heel ongebruikelijk klinken; ik ben immers een Nederlander, die normaliter de kosten wil verlagen. Daarnaast is een expliciete scheiding tussen het researchmanagement en de topmanagers gecreëerd. Researchmanagers moeten ervoor zorgen dat goede ideeën genoeg water en kunstmest krijgen; de minder vruchtbare projecten gooien ze eruit. Het topmanagement kijkt vervolgens of al deze mooie plannen ook zijn te financieren. Nieuw was ook de aanstelling van de Chief Technology Officer (CTO), die het overzicht over het hele researchprogramma moet bewaken en dit vergelijkt met de concurrentie.’
Om deze nadruk op techniek verder te versterken stelde Van der Veer acht chief scientists aan. ‘Ik noem ze wel de interne Nobelprijswinnaars. Ze hoeven helemaal geen topmanagementfunctie te bekleden, maar moeten een rolmodel zijn. Tegelijkertijd moeten ze aan de buitenwereld kunnen uitleggen wat het betekent om bijvoorbeeld een reservoir engineer te zijn. Deze initiatieven hebben echt een positief effect op de technologiegemeenschap binnen Shell: ze onderstrepen het belang van techniek en resulteren in een verhoging van de status van de technische mensen.’
De managementkwaliteiten zijn hierbij overigens niet uit beeld verdwenen. Een speciale academie, die in 2004 in het leven werd geroepen, moet toekomstige projectmanagers klaarstomen voor het leiden van de vaak enorme olie- en gasprojecten. ‘Eerder deze maand bezocht ik Katar (waar Shell in samenwerking met Qatar Petroleum onder meer een grote Gas to Liquids-fabriek bouwt, red.), waar nu 46 000 mensen werkzaam zijn. Over iets meer dan twee jaar zijn zij allemaal weer weg en houden tachtig mensen de fabriek draaiende. Er zijn maar weinig bedrijven die het managen van dergelijk projecten in de vingers hebben. De academie heeft een bijna militaire grondslag. Je begint als junior, vecht een paar jaar in het veld, verdient een paar strepen en keert terug naar de academie, dan ga je weer knokken in de praktijk, totdat je senior projectmanager bent. De academie levert op deze manier niet alleen goede managers af, maar zorgt tevens voor standaardisering van het projectmanagement. Ik geloof overigens niet in de functie van manager als losstaand beroep. Ikzelf ben een Shell-man en denk dat het runnen van een bijvoorbeeld een ziekenhuis mij niet zo goed zou afgaan. Praktijkervaring in je eigen industrie is essentieel.’
Kort na zijn aantreden omschreef de Financial Times Van der Veer eveneens als ‘volmaakte Shell-man’, verwijzend naar de conservatieve en op consensusgerichte bedrijfscultuur die het concern vaak krijgt toegedicht. Hoewel hij onder Shell-man iets anders verstaat (‘geel en rood van binnen en van buiten’), geeft Van der Veer aan zich nog steeds aardig in de omschrijving te kunnen vinden. ‘Boekhoudkundig ben ik zeker conservatief, ik houd van een stevige balans. Zonder gezonde balans was het met de huidige crisis nodig geweest in investeringen te hakken. Dan staan er overal van die half afgebouwde installaties, betonnen skeletten. Ik moet er niet aan denken. In essentie is conservatisme niets anders dan goed ondernemerschap.’
SACHALIN
Buiten Shell zelf is ook het energielandschap de laatste zes jaar ingrijpend veranderd. Na de jaren negentig, met vrije marktwerking als leidmotief, prijkt energiepolitiek en -nationalisme in onder meer Rusland, Venezuela en Brazilië weer hoog op de agenda. ‘Energienationalisme komt altijd op bij een hoge olieprijs en het ebt weer weg bij een lagere prijs. Het is een golfbeweging’, geeft Van der Veer aan.
Shell kwam in 2005 hard in aanvaring met Rusland over het Sachalin-project in Oost-Siberië, waarin de Brits-Nederlandse onderneming een meerderheidsaandeel had. Dit aandeel werd inzet van anderhalf jaar durende onderhandelingen, waarbij de Shell-topman regelmatig met de Russische president Poetin aan tafel zat. ‘Sachalin was voor Shell een hele lastige situatie. Het was destijds het grootste private project ter wereld. De onderhandelingen waren verschrikkelijk complex. Het ging om enorme bedragen en de wereldmedia zaten er voortdurend bovenop. Uiteindelijk is het project op voor Shell acceptabele wijze gestabiliseerd.’ Of zijn optreden aan de onderhandelingstafel hierbij doorslaggevend was, durft de bescheiden topman niet te zeggen. ‘Daar ga ik na mijn pensionering achter de geraniums nog wel eens over nadenken.’ Wel duidelijk is dat de openlijke politieke steun van Nederland, Groot-Brittannië, Japan en Korea, waar het olieconcern expliciet om vroeg, belangrijk was. ‘Maar wederom geldt dat het technisch kunnen van een onderneming essentieel is. Als je concessies wilt krijgen, kijken andere partijen primair naar je kunnen.’
Hoewel de onderhandelingen over Sachalin mogelijk de zwaarste opgave van zes jaar Shell-leiderschap waren, maakt Van der Veer zich niet heel veel zorgen over het oplevende energienationalisme. ‘De belangen van alle partijen zijn niet tegengesteld, maar juist complementair – dat is het mooie. Vergelijk een groot olie- of gasproject met de bouw van een huis. De grondeigenaar, een regering of nationale oliemaatschappij, wil op zijn perceel een mooi huis hebben. Shell vervult de rol van architect en neemt vaak ook een fors deel van de bouw voor rekening. Daarnaast zijn er de steigerbouwers en schilders in de vorm van servicemaatschappijen als Schlumberger en Halliburton. Soms denken Shell-mensen dat ze steigerbouwers zijn, dat gaat helemaal niet goed. Staatsbedrijven gaan soms zelf bouwen, wat meestal eveneens misgaat. Servicemaatschappijen denken soms een goede architect te zijn, dat gaat ook niet goed. Kortom, de verschillende partijen bijten elkaar niet, ze vullen elkaar juist aan.’
In deze driehoek vormen technische expertise en goed projectmanagement voor Shell de beste wapens in de strijd tegen energienationalisme. Dit geldt des te sterker in een tijd dat eenvoudig winbare olie- en gasreserves schaars raken. ‘Shell is altijd gedoemd tot moeilijk winbare olie of moeilijke gebieden, of een combinatie van beide. Technische expertise wordt daarom steeds belangrijker. Niet alleen de investeringen per vat olie gaan omhoog, ook het benodigd aantal grijze cellen per vat stijgt.’
In het verlengde ligt het vraagstuk van de energietransitie: wat na het fossiele tijdperk? Shell richt zijn pijlen hoofdzakelijk op biobrandstoffen. ‘Veel andere duurzame bronnen, zoals windenergie, zijn in de huidige economische situatie niet of nauwelijks rendabel’, geeft Van der Veer aan. Verleden jaar stapte het concern dan ook uit het consortium London Array, dat de ontwikkeling van het grootste offshorewindpark ter wereld tot doel had. ‘Dat ging over een investering van 730 miljoen euro, maar het bleek nauwelijks mogelijk hier op te verdienen. Een bedrijf is geen hobby, elk project moet renderen. En het past niet bij de werkwijze van Shell om een hele grote business te bouwen op basis van subsidies.’
Met biobrandstoffen, die tevens veel beter bij de kernactiviteiten van Shell aansluiten, gaat de oliemaatschappij wel verder. ‘Het is zaak biobrandstoffen echt duurzaam te maken. De productie ervan mag bijvoorbeeld niet leiden tot een tekort aan voedsel of water. Ook met het oog op de leercurve is onderzoek naar biobrandstoffen voor Shell veel interessanter. De ontwikkeling van een nog groter offshorewindpark levert niet significant meer kennis op dan de bouw van het park voor de kust van Egmond.’
Hoewel zijn werk als president-directeur er volgende maand op zit, blijft Van der Veer waarschijnlijk actief als non-executivedirector. Een ongebruikelijke stap die de aandeelhouders bij het ter perse gaan van deze uitgave nog moeten goedkeuren. In zijn nieuwe functie zal hij zich echter – het laat zich raden – bescheiden opstellen. ‘Ik ga aan het hoekje van de tafel zitten. Bij Shell proberen we alles op papier te zetten, maar dat lukt nooit volledig. Ik zal er zitten voor het institutional memory, zodat ze af en toe kunnen vragen hoe het ook alweer zat.’
KENGEGEVENS
NAAM
Jeroen van der Veer
LEEFTIJD
61
TITELS
drs.ir.
OPLEIDINGEN
Werktuigbouwkunde, TU Delft (1965-1971)
Economie, Erasmus Universiteit (1971-1976)
FUNCTIES
CEO Shell (2004-2009) en non-executive director Unilever (2004-heden). Daarvoor in diverse functies werkzaam bij Shell, waaronder manager raffinaderij Pernis (1986-1990), directeur Shell Nederland (1992-1995), Chief Executive Shell Chemicals USA (1995-1997).
(QUOTES)
‘Onze chief scientists zijn de interne Nobelprijswinnaars’
‘Onderzoek naar biobrandstoffen is veel interessanter dan de bouw van nog een offshorewindpark’
Dit jaar is het precies honderd jaar geleden dat er in Nederland voor het eerst werd gevlogen met een gemotoriseerd vliegtuig, om precies te zijn op 27 juni aanstaande. Vliegen was in die allereerste jaren een kermisattractie die werd beoefend door rijke excentriekelingen en vaak werd gesponsord door andere niet onbemiddelde personen. S.C.J. Heerma van Voss was directeur van een suikerfabriek in het Brabantse Leur en bedacht dat hij zijn werknemers ter gelegenheid van het veertigjarig bestaan van zijn fabriek wilde trakteren op een vliegdemonstratie. De demonstratie werd op die bewuste dag gegeven door Charles graaf De Lambert.
Voor tien heren is dit jubileum aanleiding geweest om de geschiedenis van de Nederlandse luchtvaart nog eens uitputtend te boekstaven. Hoewel het boek weinig nieuwe gezichtspunten biedt op de vaderlandse luchtvaartgeschiedenis is het een prachtig en uitvoerig werk geworden, vermoedelijk mede door de betrokkenheid van het ‘nationaal luchtvaartmuseum’ Aviodrome en de luchtvaartpublicist en –illustrator Thijs Postma die beide over goede (beeld-)archieven beschikken.
Het boek is doorspekt met niet alleen unieke oude foto’s maar daarnaast wemelt het ook van de in fascilime afgedrukte originele documenten, kaarten, en foto’s van luchtvaartpafernalia. Ook ontbreekt er geen dvd met daarop filmfragmenten uit de luchtvaartgeschiedenis.
Het is meer een beschrijvende dan een interpreterende geschiedschrijving maar voor de aandachtige lezer is het duidelijk dat Nederland van meet af aan meer op had met de commerciële aspecten van de luchtvaart dan met de industriële. In feite heeft Nederland, als je het cru stelt, eerder ondanks dan dankzij overheidsbemoeienis jarenlang een zelfscheppende vliegtuigindustrie van internationale betekenis gehad. Het ‘geloof’ in eigen kunnen was vanuit Den Haag altijd halfslachtig.Omineus is dat de eerste klanten van de Fokker Friendship – een van de meest gebouwde na-oorlogse vliegtuigen in Europa – niet uit Nederland maar uit het buitenland kwamen.
Wat meer aandacht en verklaring had verdiend is de Nederlandse kennisinfrastructuur die nog steeds behoorlijke naam en faam heeft in de wereld, naast de TU-Delft met name het Nationaal Lucht- en Ruimtevaart Laboratorium NLR en de Nederlandse-Duitse Windtunnel in de Noordoostpolder. Schiphol komt een beetje in de knel in het boek alhoewel co-auteur Jan Willem de Wijn (voormalig hoofd in- en externe betrekkingen van de luchthaven) een deskundige is op dit terrein. Schiphol is een luchthaven die in relatie tot de omvang van Nederland een ongekende omvang heeft en dat zou nadere verklaring behoeven. Aan de disproportionele omvang van de KLM en Schiphol – juist na de oorlog toen Nederland zijn koloniale achterland kwijt was geraakt, ligt het ongekende succes ten grondslag van de onderhandelingen over internationale luchtvaartverdragen die altijd werden gevoerd met een grote juridische vindingrijkheid. De (Europese) liberalisatie van de luchtvaart is zo’n beetje in Nederland bedacht.. Echter, dit boek gaat vooral over het vliegen en de vliegtuigen in de luchtvaart.
De lezer blijft achter met de vraag: hoe nu verder: Fokker bestaat niet meer, de KLM is opgegaan in Air France-KLM en Schiphol zit ruimtelijk in de knel. En, laten we wel wezen, de toekomst van de luchtmacht is allerminst een uitgemaakte zaak nu de JSF ter discussie staat. Benieuwd hoe we over nog eens honderd jaar terug kijken.(EvdB)
Arie de Bruin e.a. 100 jaar vliegen voorbij. Uitgegeven door Rooduijn Communicatie & Design, Den Haag 2008. Groot formaat, full colour, rijk geïllustreerd, 430 pagina’s met uitgebreide bronnenlijst. ISBN 978 90 813033 1 6. Prijs € 49,50 plus € 12,50 voor dvd.
Duitsers komen vooral af op de in hun ogen hogere kwaliteit van de kleinere Nederlandse universiteiten. De omvang van de gemiddelde Duitse universiteit is aanzienlijk groter en het onderwijs daarom onpersoonlijker. Wat vanuit Duitsland naar hier komt is niet de middelmaat, maar de betere tot briljante student. Dat je hier ‘jij’ kunt zeggen tegen een professor, ervaren veel Duitse jongeren als een bevrijdende openheid.
Voor Chinezen is onze onderlinge vrijpostigheid een nog grotere cultuurschok. Dat is overigens niet waar zij op af komen. Chinezen komen naar het Westen om kennis op te doen, met name technische en natuurwetenschappelijke kennis, en ze komen hier omdat er veel meer wordt les gegeven in het Engels dan in landen als Frankrijk of Duitsland.
In een interview in de GPD-kranten gaf Ai Wei Wei, mede-architect van het Olympisch Stadion in Peking, lucht aan zijn verontwaardiging over de propaganda die de Chinese regering met de spelen heeft bedreven. Hij vond met name de openingsceremonie van een stalinistische zo niet nazistische allure. In wansmaak gegoten mythevorming van een totalitaire staat. Over de Chinese jongeren is hij dan ook kort. Die zijn dom in de zin van: gedesinformeerd.
Hoe ervaart zo’n jonge Chinees, vraag je je af, het intellectuele klimaat in Europa waar klimaatscepticus Fred Singer (zie pagina 48) de afgelopen zomer in een lezingencyclus ageerde tegen het Europese beleid om de uitstoot van broeikasgassen te beperken. Waar Marcoen Cabollet tien jaar kon werken aan een proefschrift over een fundamentele nieuwe theorie die de algemene relativiteitstheorie en de quantummechanica op losse schroeven moest zetten, alvorens zijn promotie een paar dagen van tevoren werd afgeblazen (zie pagina 63).
Over deze meest dramatische gebeurtenis van het afgelopen academisch jaar in Nederland valt van alles te zeggen. De kans dat iemand in zijn eentje zo’n beetje de natuurkunde herschrijft is uiterst klein maar kan ook niet weer worden uitgesloten. Wat er ook op Cabollet valt af te dingen: je kunt van hem niet zeggen dat hij dociel is.
Dat is precies waar het volgens Ai Wei Wei aan schort bij Chinese jongeren. En nu is de vraag: worden onze wetenschappelijke instellingen met de groeiende instroom van Chinezen steeds meer Chinees – gehoorzamer, volgzamer – of worden die Chinese studenten ‘Europees’ eigenwijs, mondig, tegendraads, en zo men wil, subversief. (En wat vindt de Chinese regering daar dan weer van). Welke kant gaat het balletje oprollen? Dat lijkt mij een interessante vraag, gegeven de huidige reproductiefactor van de Nederland – 1,7 kind per vrouw – en een sterk vergrijzende academische bevolking.