Tag archieven: vooruitgang

Ir. Bart Reijnen koppelt Europees bewustzijn aan commercieel denken ‘Dat het luchtvaart moest zijn, stond voor mij vast’

 

 

reijnen2

48_51_INGR14_Interview

[HET INTERVIEW]

 

tekst erwin van den brink

foto’s jordi huisman: www.jordihuisman.nl

Ir. Bart Reijnen koppelt Europees bewustzijn aan commercieel denken

 

‘Dat het luchtvaart moest zijn, stond voor mij vast’

 

Dutch Space directeur ir. Bart Reijnen heeft een feilloos gevoel voor de rol die Nederland hoort te spelen in de Europese lucht- en ruimtevaartbranche. Het heeft geen zin onze nationale ruimtevaart ‘geïsoleerd te koesteren als een kasplantje’, zegt hij. Wel is het belangrijk dat we speerpunten kiezen. ‘Iets waarvan de hele wereld zegt: dát doen ze in Nederland.’

 

Bart Reijnen, directeur van Dutch Space, is een echte Europeaan. Hij is jong (38), een slimme bèta en iemand met industriële genen. Dat is vrij bijzonder, want doorgaans zijn echte Europeanen niet mensen uit de industrie maar mensen uit het Haagse, politieke discours. Vaak zijn dat alfa- en gammamensen, geen bèta’s… Zij zijn ‘continentaal’ georiënteerd, terwijl de leidende figuren in het bedrijfsleven en de industrie meestal Angelsaksisch denken; atlantici met altijd een schuin oog gericht op de Verenigde Staten.

Deze verdeling heeft geleid tot een mentale kloof tussen overheid en industrie, die binnen Europa nergens zo diep is als in Nederland.

In de persoon van Bart Reijnen lijkt die kloof echter gedicht te worden. Als directeur van Dutch Space koppelt hij een sterk Europees bewustzijn aan commercieel denken en de behartiging van nationale belangen.

Dutch Space is een volle dochter van het Europese ruimtevaartbedrijf Astrium dat op zijn beurt weer onderdeel is van EADS, European Aerospace & Defense Systems, het grootste lucht- en ruimtevaartconcern ter wereld. Het in Leiden gevestigde bedrijf is na een aantal onzekere jaren in rustiger vaarwater terechtgekomen. In 2009 heeft Dutch Space voor honderd miljoen euro aan projecten verworven. Door de bank genomen is dat voor 90 % Nederlands belastinggeld, omdat het indirect afkomstig is van onze nationale deelname aan projecten van de Europese ruimtevaartorganisatie ESA. ESA ploegt het ontvangen geld grotendeels terug naar Nederlandse bedrijven, in de vorm van orders.

Reijnen: ‘De Nederlandse overheid heeft er jaren geleden voor gekozen als lid van de EU de Europese ruimtevaart te steunen en daar solidair in mee te doen. Dan heb je het recht dat met je eigen industrie te doen.’ De reden is dan niet nationaal prestige of politiek hobbyisme, legt hij uit, maar het besef dat ruimtevaart de bron is van veel innovatie die juist buiten de ruimtevaart praktische en commerciële toepassing vindt.

‘Daarom zie je dat landen als India, China en Brazilië allemaal inzetten op ruimtevaart. ’ In ruimtevaart is alles immers extreem. De krachten die werken op constructies zijn extreem. Die constructies moeten heel licht en tegelijk zeer sterk zijn. Systemen moeten uiterst betrouwbaar zijn, want eenmaal in de ruimte kun je er niet meer bij komen. Daarom is ontwerpen in de ruimtevaart, meer dan waar ook, ontwerpen op het scherp van de snede. Cutting edge technology, zoals dat in het Engels heet.

Reijnen: ‘De landen om ons heen hebben op een beperkt aantal thema’s een specifiek technologiebeleid. Als zij dat doen op het terrein van de ruimtevaart en wij doen dat in Nederland niet, dan verkeren we in het nadeel. Dan is er geen level playing field.’

Hoewel het altijd beter kan, is Reijnen blij met de 120 miljoen die er vanuit de ministeries van EZ en OC&W en de organisatie NWO jaarlijks specifiek beschikbaar is voor ruimtevaart. Waar hij ook verheugd over is: er is sinds 1 juli 2009 een centraal aanspreekpunt bij de overhead, de Netherlands Space Office (NSO). ‘Voorheen hadden we te maken met meerdere ministeries en instellingen. Het NSO helpt bij het voeren van een helder en eenduidig beleid. Dat is een goede zaak.’

De middelen die Nederland heeft voor ruimtevaart zijn echter beperkt. Reijnen: ‘Daarom heeft het ook geen zin om Nederlandse ruimtevaart geïsoleerd te koesteren als een kasplantje. Het is veel beter om het in te bedden in een groter, Europees, geheel. Dat is EADS’. Deze lucht- en ruimtevaartgigant ontstond door de fusie van drie nationale bedrijven, het Duitse DASA, het Franse Aerospatiale en het Spaanse CASA. Reijnen was erbij toen EADS werd opgericht. Hij was in 2000 de assistent van Rainer Hertrich, die samen met Philippe Camus de eerste tweekoppige directie vormde van EADS.

 

gigantische motivator

Dat hij erbij was toen EADS ontstond, dankt Reijnen aan een aantal atypische keuzes in zijn loopbaan. De Limburger was als jongen gek op vliegtuigen en wilde straaljagerpiloot worden, maar hij bleek daarvoor te lang. Verkeersvlieger leek hem niets: ‘zoiets als buschauffeur, maar dan elke dag op en neer vliegen.’

Reijnens vader is wiskundeleraar dus Bart had het kraken van problemen met de paplepel ingegoten gekregen. ‘Dan maar lucht- en ruimtevaart in Delft doen, dacht ik.’

‘Als ik niet het niveau had gehad voor een wetenschappelijke opleiding, dan was ik vliegtuigtechnicus geworden bij de luchtmacht, maar dat het iets met luchtvaart moest zijn, stond voor mij vast.’

Omdat iedereen in Delft stage liep bij Fokker of anders in de Verenigde Staten, koos Reijnen voor een alternatief. Het werd een stage bij Deutsche Aerospace, DASA.‘Die stage deed ik in een team van twee Nederlanders en twee Duitsers. Dat multinationale aspect sprak mij aan.’

Hij was 26 toen hij in 1998 klaar was en solliciteerde bij DASA op de functie van assistent-projectleider Airbus A 3XX, wat later de A-380 werd. ‘Dat was echt super! Mijn eerste grote job en ik was de rechterhand van Jürgen Thomas, echt een goeroe op het gebied van vliegtuigontwikkeling. Ik keek enorm tegen hem op. Hij was toen al ouder dan zestig jaar. Bij elk vliegtuigproject in Europa dat er maar enigszins toe had gedaan, was hij wel betrokken geweest.’

‘Overal waar je in Europa kwam bij vestigingen van Airbus zinderde het. Grote borden en plakkaten waarop dan stond: “Hier wordt straks de romp, vleugel, vul maar in… gebouwd van de A-380.” Het was een gigantische motivator. Dagelijks positief in het nieuws. Het is jammer dat er later problemen in de aanloop van de productie zijn geweest, die hebben gezorgd voor negatieve publiciteit. Maar dit vliegtuig gaat een heel groot succes worden, daarvan ben ik overtuigd.’

Na drie jaar liep de detachering van Reijnen vanuit DASA bij Airbus in Toulouse (Frankrijk) af. Juist op dat moment diende zich de mogelijkheid aan assistent te worden van Rainer Hertrich bij het nieuwe EADS, waarin Airbus zou opgaan. ‘Het was enorm fascinerend om met je neus bovenop die hele industrie te zitten. Alle informatie die Rainer Hertrich kreeg, zag ik ook. Hij moest op grond daarvan zijn beslissingen nemen, hij leidde er het bedrijf mee en ik deed er niets mee. Maar ik kon het soms niet laten om met de kennis die ik had een besluitvormingsproces voor mijzelf te doordenken. Hoe zou ik beslissen? Het was een heel intensieve werkrelatie waarvan ik veel heb geleerd. Het was ook opwindend, want EADS is het eerste puur Europese bedrijf. Het is geen conglomeraat of consortium meer met daarbinnen nationale belangen. Het loopt vooruit op de politieke eenwording van Europa. Er zijn geen nationale aandeelhouders meer in EADS, zoals destijds bij Airbus dat in Duitsland te weinig Duits was en in Frankrijk te weinig Frans. Er zijn nu in de hele wereld aandeelhouders van het Europese bedrijf EADS.’

Zo heeft EADS in het Verenigd Koninkrijk het gedeelte van het voormalige British Aerospace overgenomen dat van oudsher alle vleugels voor Airbus bouwt. Dat bedrijf is nu niet meer Brits, maar 100 % dochter van het Europese EADS, dat overigens om louter belastingtechnische redenen een Nederlandse N.V. is. De holding is gevestigd in hetzelfde gebouw in Leiden waar Dutch Space zit, de Astriumdochter van EADS. En dus nodigde Bart Reijnen de raad van bestuur van EADS onlangs uit om na de maandelijkse vergadering even een kijkje te nemen in de clean rooms.

Nu hij de organisatie bij Dutch Space zo ver op orde heeft, is het zaak te gaan nadenken over wat hij noemt ‘de stip op de horizon’. Dutch Space heeft bijvoorbeeld de prestigieuze robotarm voor het International Space Station (ERA) ontwikkeld. Maar hiervan wordt er slechts één gebouwd. Reijnen wil naar meer serieproductie waarbij het bedrijf profijt gaat hebben van de leercurve. Dat biedt continuïteit. Nederlandse zonnepanelen hebben al een goede reputatie. Ongeveer tweederde van de ESA-missies vliegt nu met Nederlandse zonnepanelen. Motorophangingen en verbindingssecties tussen rakettrappen zijn (in samenwerking met Stork en TNO) andere sterke punten. De ontwikkeling van zeer geavanceerde instrumenten, samen met SRON en het KNMI, is iets waarin Dutch Space ook internationaal een goede reputatie heeft. Zowel op het gebied van ruimteonderzoek als in aardobservaties ten behoeve van bijvoorbeeld klimaatonderzoek kan Nederland bogen op een reeks successen.

Reijnen: ‘Maar welke thema’s wil Nederland nu eigenlijk echt voor zich gaan claimen? Iets waarvan de hele wereld zegt: dát doen ze in Nederland. Binnen NSO is de ruimtevaartsector met de overheid in overleg over deze hamvraag.’

Dat is misschien wel het wezen van de Europese industrieel Reijnen: nationale belangen bundelen en kennis richten op een beperkt aantal onderwerpen om juist een aantrekkelijke en sterke partij te zijn voor Europese samenwerking. Reijnen: ‘De Europese eenwording betekent niet dat we als Nederland achterover kunnen gaan leunen in de veronderstelling dat als wij het niet doen, mooie nieuwe technologie wel ergens anders in Europa wordt ontwikkeld.’

Want dan grijp je op een gegeven moment naast die technologie als je hem nodig hebt. ‘Dus je moet Europees denken en daarbij oog houden voor nationale belangen’, stelt Reijnen. Kort en goed: omdat andere lidstaten aan ruimtevaart doen, is Nederland wel gedwongen mee te doen. ‘Als wij Nederland of Europa – de Europese Commissie is een steeds belangrijker opdrachtgever, denk aan Galileo –als opdrachtgever hebben in het voorcommerciële traject, dan kunnen wij vanuit die ervaring technologie bouwen die vervolgens ook wereldwijd commercieel te verkopen is.’

 

[kader kengegevens]

 

KENGEGEVENS

 

NAAM

Bart Reijnen

 

LEEFTIJD

38

 

TITEL

Ir.

 

OPLEIDING

Lucht- en Ruimtevaarttechniek, TU-Delft

 

FUNCTIES

Directeur Dutch Space (vanaf 2006)

Hoofd Bestuursbureau EADS (2004-2006)

Assistent van Rainer Hertrich, ceo EADS (2000-2004)

Hoofd A380-projectplanning, Airbus Toulouse (1998-2000)

Assistent van de hoofdconstructeur A380 (1997-1998)

 

 

[QUOTES]

 

‘Ik was de rechterhand van Jürgen Thomas, echt een goeroe op het gebied van vliegtuigontwikkeling.’

 

‘Welke thema’s wil Nederland nu echt voor zich gaan claimen?’

 

‘Je moet Europees denken en daarbij oog houden voor nationale belangen.’

 

[BEELD

zie reijnen1 en reijnen2]

Hisarna, staalproces met IJmuidense roots

VERVOER CYCLOON CORUS

(Voor de PDF van het artikel klik hier: 50_51_INGR13_Staalproductie)

ccf-ontwerp

 

 

tekst erwin van den brink

 

 

PROCEDÉ REDUCEERT CO2-UITSTOOT STAALPRODUCTIE

 

Nieuwe ijzertijd

 

Hoogovens maken ijzer volgens een procedé dat eigenlijk in wezen nooit is veranderd en dat energie vreet. In IJmuiden bouwt Corus nu een proeffabriek, de Cyclone Converter Furnace, die vloeibaar ruwijzer maakt uit onbewerkte grondstoffen en daarbij 20 % minder CO2 uitstoot.

 

Ingewikkeld is het maken van ijzer niet: een brandende stapel van lagen ijzererts en houtskool is voldoende om het metaal te verkrijgen. Het moet dan alleen nog uit de slak worden gebikt. Lastiger is de grootschalige industriële productie, waarbij het metaal als hete vloeistof in een hoogoven wordt gevormd en kan worden afgetapt. Om zo’n hoogoven te laten werken zijn namelijk twee andere installaties nodig, die duur zijn en veel energie vergen: een cokesoven en een ertspelletfabriek. De cokesoven verdampt en verbrandt met een ondermaat aan zuurstof de lichte, olieachtige fracties in steenkool, die daardoor harder wordt. In de ertspelletfabriek wordt fijn, rood ijzerertspoeder gebakken tot een soort knikkers, pellets. Als de steenkool niet eerst via pyrolyse in cokes wordt omgezet, dan zou deze brandstof vloeibaar, papachtig worden. Er is dan geen poreuze structuur waar de gassen die het ijzererts moeten reduceren (ontdoen van zuurstof), doorheen kunnen stromen. Zonder pellets zouden de poederlagen de hoogoven verstikken.

Staalbedrijf Corus in IJmuiden werkt al vanaf 1986 met tussenpozen aan een proces waarbij geen cokes en pellets meer nodig zijn. Inmiddels is Corus begonnen met de bouw van een proeffabriek, de Cyclone Converter Furnace (CCF), die een capaciteit krijgt van 60 000 ton per jaar. Deze reactoroven doet enigszins denken aan een enorme fles. In de hals wervelt een cycloon van zeer hete gassen rond, waarin tangentieel ijzerertspoeder met zuurstof wordt geblazen. Het deels gereduceerde erts wordt tegen de wand geslingerd, smelt en druipt langs de wand naar beneden. Waar de hals zich verwijdt, laat de vloeistof van de wand los en druipt in het ruwijzerbad onderin de fles. In dat bad worden poederkool en zuurstof geïnjecteerd. Er ontstaat zuiver vloeibaar ruwijzer, waarop een laag slak drijft. Het ijzer en de slak zijn beide apart af te tappen.

‘Dat het basismateriaal poederachtig is, werkt in tegenstelling tot bij een hoogoven in ons voordeel’, zegt ir. Koen Meijer, projectcoördinator van de proeffabriek. ‘De installatie heeft een groot reactieoppervlak en een snelle reactie, waardoor de hoeveelheid warmte-energie per eenheid product klein is en de emissie navenant lager. De reactor is in feite een lege ruimte waarin de componenten met elkaar reageren terwijl ze door de gascycloon zweven.’

 

COKESTEKORT

De CCF is een initiatief van ULCOS (Ultra-Low CO2 Steelmaking), een samenwerkingsverband van 48 Europese staalbedrijven en onderzoeksinstellingen dat de CO2-uitstoot bij het maken van staal wil reduceren. Maar dat was niet de reden waarom het project ooit is opgestart. ‘Zo’n tien jaar terug dreigde een tekort aan cokescapaciteit. Bestaande fabrieken raakten aan het eind van hun levensduur en nieuwe installaties kosten veel geld, vooral door de milieueisen. Iedereen probeerde te vermijden een nieuwe cokesfabriek te moeten bouwen en daardoor ontstond krapte op de cokesmarkt.’

Eind jaren negentig ontpopte het opkomende China zich echter als grote cokesleverancier. Bovendien ging de staalindustrie over tot het injecteren van poederkool in de hoogovens, waardoor minder cokes nodig is. De cokes brandt eenvoudig veel minder snel op door de poederkoolinjectie, terwijl de poreusheid van de lading wel in stand blijft. Corus IJmuiden loopt hierin voorop: uiteindelijk is de helft van de hoeveelheid cokes die oorspronkelijk nodig was, vervangen. ‘Daardoor kon de CCF niet meer concurreren. De hoogoven hadden we al, terwijl we de cycloon nog helemaal moesten ontwikkelen.’

Het historische dieptepunt voor de prijzen van grondstoffen eind jaren negentig deed de rest: de CCF belandde op de plank. Tot de Europese Unie er in 2004 nieuw leven in blies met ULCOS. ‘De Europese staalindustrie had uit eigen beweging al de technologie geïnventariseerd die leidt tot minder CO2-uitstoot, vanaf het delven van grondstoffen tot warmgewalst rol staal voor autodeuren en koelkasten.’ In de periode 2005-2007 zijn vier technologieën geselecteerd. Twee daarvan, advanced direct reduction en elektrolyse, wijken sterk af van het bestaande hoogovenproces en vergen nog veel ontwikkeltijd. De andere zijn topgasrecycling, waarbij in een conventionele hoogoven de bruikbare componenten als koolmonoxide en waterstof uit het afgas worden gefilterd en teruggeleid in het proces, en de CCF.

Het principe om chemische processen in wervelende gasstromen te laten plaatsvinden, wordt in de industrie wel vaker toegepast. Het is dus een beetje verbazingwekkend dat dit idee van een cycloon in de staalindustrie nergens elders is opgepakt. In de jaren zestig was Jan van Lange bij Hoogovens in IJmuiden betrokken bij een project om een smeltcycloon toe te passen. Dat werd geen succes, maar toen de jonge Meijer in de jaren tachtig bij Hoogovens betrokken raakte bij de zoektocht naar een cokesloze productietechniek, kruiste zijn pad dat van Van Lange, die toen vlak voor zijn pensioen zat. Meijer: ‘Dat smelten van erts ging eigenlijk wel goed, maar het proces daarna niet. Vandaar dat we toen hebben besloten het nogmaals te proberen met die cycloon.’ De proefinstallatie, die in de jaren negentig bewees twintig ton ruwijzer per uur te kunnen maken, bestond eigenlijk alleen uit de cycloon, het bovenste gedeelte. Voor het procesgedeelte van de converter, het ijzerbad onderin de oven, werd toen gebruikgemaakt van een van de bestaande converters van Oxystaalfabriek 1.

Daarom komt het goed van pas dat het ULCOS-consortium in 2008 besloot te gaan samenwerken met het Brits-Australische Rio Tinto, dat de zogenoemde HIsmelt-technologie heeft ontwikkeld: ertsdeeltjes worden in een ijzerbad gereduceerd met kolen en zuurstofrijke lucht. Dit lijkt sterk op het onderste gedeelte van de CCF. Dit vloeibare bad is essentieel, maar Corus heeft dit nooit op industriële schaal toegepast. Door samen te werken met Rio Tinto hoeft Corus de technologie niet zelf te ontwikkelen. De combinatie van de twee technologieën is HIsarna gedoopt, een samensmelting van het HI van HIsmelt en van Isarna, een oud Keltisch woord voor ijzer.

www.corus.nl

www.ulcos.org

 

 

(BEELDMATERIAAL)

 

(ccf-ontwerp.jpg samen met CCF-doorsnede-teskt.ai)

Impressie van de Cycloon Convertor Furnace, die in IJmuiden in aanbouw is, met een schematische weergave van de werking.

 

ILLUSTRATIES CORUS

 

(Tekening multi-oven.jpg)

Ontwerptekening van een smeltcycloon van Hoogovens, eind jaren zestig.

 

 

(QUOTES)

 

‘Dat het basismateriaal poederachtig is, werkt in ons voordeel’

 

‘De componenten reageren met elkaar terwijl ze door de gascycloon zweven’

 

Verborgen Kampioenen van Hermann Simon, recensie (nummer 10/11, 2 juli 2010)

Klik hier voor de PDF van het artikel: Verborgen Kampioenen

Hidden Champions

In de politiek kennen we de zwijgende meerderheid, de mensen die niet deelnemen aan het discours maar tijdens verkiezingen opeens voor een aardverschuiving kunnen zorgen. Een soortgelijk verschijnsel bestaat in de economie. Die wordt niet voortgedreven door de bedrijven waarover we elke dag lezen op de economiepagina’s in de kwaliteitskranten maar door bedrijven waarvan de meesten van ons nog nooit hebben gehoord. De Duitse organisatieadviseur Hermann Simon heeft er zo’n beetje zijn levenswerk van gemaakt om deze bedrijven te beschrijven. Dat valt niet mee. Simon noemt ze ‘verborgen kampioenen’, ‘hidden champions’ en in zichzelf verstoppen, het mijden van publiciteit, hebben veel van deze bedrijven zich behoorlijk bekwaamd. Waarom? Omdat ze geen slapende honden wakker willen maken. Dat kan alleen maar tot vervelende concurrentie leiden.

Hoewel er geen sluitende definitie bestaat en geen eensluidende criteria, hebben verborgen kampioenen door de bank genomen een aantal overeenkomsten.

Het zijn middelgrote maakbedrijven en ze zijn oververtegenwoordigd in Duitstalige en Scandinavische landen, aldus Simon. Ze doen meestal business-to-business: hun klanten zijn bedrijven en geen consumenten. Ze zijn toeleveranciers. Ze zijn extreem bedreven een heel specifiek iets. Dat is hun markt en die domineren ze. Ze zijn niet-beursgenoteerd, hebben een groot eigen vermogen, financieren zichzelf, spenderen veel meer dan gemiddeld aan R&D, groeien snel, ze worden geleid door een sterke persoonlijkheid met visie die in staat is de organisatie enorm te motiveren. De eigenaar/bedrijfsleiding wordt niet gedreven door geld of een snelle exit, maar door succes op de lange termijn, geloof in eigen kunnen.

Volgens Simon hebben ze nooit een omzet van meer dan drie miljard euro, een gemiddelde omzet van zo’n € 350 miljoen en gemiddeld circa 2000 werknemers. Deze bedrijven vormen volgens hem de ruggengraat van de economie en zeker die van de export.

Omdat ze geen last hebben van wispelturige aandeelhouders, hebberige hedgefondsen en evenmin aan het infuus van een bank liggen, mag deze categorie middenbedrijven zich koesteren in een groeiende waardering in deze postneoliberale tijd. Ze vertegenwoordigen het duurzame dynastieke ondernemerschap. Sommigen van hen bestaan al eeuwen. Ze worden niet geleid door managers maar door echte ondernemers die hun eigen product en hun klanten kennen van haver tot gort.

Het belangrijkste criterium echter is dat ze onbekend zijn. Dat maakt de verborgen kampioen een wat ongemakkelijk begrip want wat is onbekend? Hermann Simon is medeoprichter van het adviesbureau Simon-Kucher & Partners. Gedurende zijn dertigjarige carrière legde hij een lijst aan van enkele duizenden verborgen kampioenen. Onno Oldeman, directeur van de Nederlandse vestiging van Simon-Kucher & Partners, schreef samen met Ronald Molenaar en Eric Reijnders in de Nederlandse uitgave van Simons wereldwijde bestseller Hidden Champions een hoofdstuk over Nederlandse verborgen kampioenen. Het valt volgens Oldeman niet mee om daar een compleet overzicht van te krijgen omdat veel bedrijven er absoluut niet het nut van inzien om hun eigen competenties aan de grote klok te hangen. De kampioenen die prijken op de eerste longlist van Oldeman c.s. kun je dan ook niet echt verborgen noemen omdat ze best vaak in het nieuws zijn: ASML (chipmachines), TomTom (navigatiesystemen), Van Oord (baggeren) en Fugro (geodesie), om er een paar te noemen. In hun business domineren ze de wereldmarkt.

Maar samen met de TSM Business School van de Universiteit Twente wordt er gewerkt aan een meer omvattender inventarisatie. Wordt dus vervolgd.(EvdB)

 

Hermann Simon: Hidden Champions van de 21e eeuw. Successtrategieën van onbekende wereldmarktleiders ● Bruna ● 416 blz. ● € 24,95 ● ISBN 978 229 9660 7

Hockeystick illusion (recensie) DI, 2010, nummer 5, 26 maart

hockeystickillusion

klimaatverandering-IPCC

 

KLIMAATKRITIEK

 

Het boek ‘The Hockey Stick Illusion’ van de Britse wetenschapsjournalist Andrew Montford laat een onthutsend beeld zien van hoe de ‘officiële’ klimaatwetenschap omspringt met kritiek.

 

Ervan uitgaande dat het klimaat verandert door menselijk toedoen en dat wereldwijd snel en ingrijpend beleid nodig is om deze door vele klimaatwetenschappers als catastrofaal gekenschetste ontwikkeling nog te keren, zou men denken dat wetenschappelijke transparantie boven alles gaat. Niet is minder waar, blijkt uit The Hockey Stick Illusion. Climategate and the corruption of science.

Die subtitel is kennelijk op het laatste moment aan het boek toegevoegd, evenals het laatste hoofdstuk over climategate, het uitlekken van e-mails van de Climate Research Unit van de Britse University of East Anglia. Die instelling leverde principale data voor de zogeheten hockeystick, een grafiek die een grote rol speelt in het eerste rapport van het IPCC, een internationaal netwerk van klimaatonderzoekers dat ressorteert onder de milieuorganisatie van de Verenigde Naties.

De hockeystick is een reconstructie van het klimaat vanaf het jaar 1000, die laat zien dat de gemiddelde temperatuur licht daalde tot ongeveer 1850 en nadien scherp aan het stijgen is. Ergo: dan moet die stijging worden veroorzaakt door de mens, de industriële revolutie. Critici stellen dat er selectief is geput uit gegevens (‘cherry picking’), waardoor een heel warme periode gedurende de middeleeuwen als het ware is uitgegumd. Die warme periode voordat de mens massaal begon met het in de atmosfeer brengen van het broeikasgas CO2, zou bewijzen dat de huidige temperatuurstijging onderdeel is van een reeks natuurlijke schommelingen.

Door het uitlekken van de e-mails staat het IPCC onder steeds grotere politieke druk om nu eindelijk eens volkomen openheid van zaken te geven over hoe het onderzoek naar de rol van de mens in klimaatverandering tot stand is gekomen. Het boek van Montford, een scepticus, is een minutieus proces-verbaal van tien jaar klimaatwetenschap op basis van schriftelijke bronnen in de stijl van een blog. Montford heeft daarvoor de elektronische briefwisseling mogen inzien van onder anderen de Canadezen Steve McIntyre en Ross McKitrick met diverse klimaatwetenschappers, onder wie Michael Mann, de man die de hockeystick als eerste publiceerde. De Canadezen waren een van de eersten die in 2002 begonnen de klimaatwetenschap hinderlijk te volgen. Over de persoonlijke beweegredenen van McIntyre om zich zo vast te bijten in de hockeystick lezen we bijna niets. Het lijkt een beetje op een revanche van een gepensioneerde wiskundige voor een in zijn jeugd misgelopen briljante academische carrière. Die vraag naar zijn beweegreden is relevant omdat de klimaatwetenschappers vaak hebben gesteld dat sceptici als McIntyre banden hebben met de olie-industrie, wat als het al waar zou zijn aan de wetenschappelijkheid van hun kritiek niets afdoet. Argumenten en feiten kloppen of ze kloppen niet.

Montford heeft evenmin de bekritiseerde klimaatwetenschappers zelf te spreken gekregen. Je zou van zo’n Michael Mann of Keith Briffa toch eens willen horen waarom zij – als zij oprecht menen het wetenschappelijke gelijk aan hun zijde te hebben – kritiek saboteren door te weigeren hun meetgegevens en -methoden integraal met hun critici te delen zodat hun bewijs onafhankelijk is te reproduceren. Die kleingeestigheid maakt de urgentie van de ‘klimaatcrisis’ er niet geloofwaardiger op.

Het boek dringt, alle onderzoeksjournalistiek ten spijt, ook niet door tot de kern van climategate: is er nu sprake van tunnelvisie en angst voor reputatieschade bij de klimaatwetenschappers of van keiharde wetenschappelijke fraude? Zo’n boek moet er dus nog een keer komen.(EvdB)

ANDREW MONTFORD: THE HOCKEY STICK ILLUSION. CLIMATEGATE AND THE CORRUPTION OF SCIENCE • STACEY INTERNATIONAL • 482 BLZ. • € 14,99 • ISBN 978 1 906768 35 5

Lezersonderzoek 2009, DI nr. 2, 5 februari 2010

54_55_INGR02_lezers54_55_INGR02_lezers

 

[ILLUSTRATIE VIJF BESTE COVERS V.L.N.R.: NUMMER 3, 17, 10/11, 12, 20/21]

 

[ILLUSTRATIE VIJF SLECHTSTE COVERS V.L.N.R. : NUMMER 13, 6, 14/15, 2 EN 1]

 

Tekst Erwin van den Brink en Bart Bulsing

 

Uitkomst lezersonderzoek:

 

Een acht

 

Beste lezer, u hebt ons aardig laten schrikken. Met een paar honderd reacties waren wij in dit tijdperk van enquêtemoeheid al heel tevreden geweest maar u reageerde met zijn tweeduizend! U liet ons duidelijk weten wat u wilt zien in De Ingenieur: mooie techniek. Een arctisch gasproject, de grootste stoomturbine ter wereld of huizenhoge mechanische monsters op de omslag, daar gaat uw hart sneller van kloppen. Overpeinzingen over de feminisering op de technische arbeidsmarkt, de chaos in het hoger technisch onderwijs en het elektronische patiëntendossier kunnen u kennelijk minder bekoren als we afgaan op de antwoorden op de vraag welke u de beste covers vond van 2009 en welke de slechtste.

U waardeert het blad met een eindscore 8,28 op een schaal van 1 tot en met 10. U leest ongeveer 45 tot 50 minuten in een nummer. En niet alleen u: De Ingenieur wordt op de eerste plaats ‘meegelezen’ binnen het gezin of rouleert in de familie en kennissenkring. Grosso mode is er daar een meelezer. Wie hem echter mee naar het werk neemt ziet De Ingenieur door de handen van 3,8 collega’s gaan. Zo mailt Peter van der Kruys ons: ‘Bij ontvangst van De Ingenieur heb ik het voorrecht om de verpakking te openen, maar daarna is het vechten geblazen wie hem mag lezen. Als ik hem uit heb, neemt mijn vader hem mee naar zijn werk waar hij door vele collega’s wordt stukgelezen. Groetjes en ga vooral door met zo’n leuk blad.’ Voor elke lezer zijn er gemiddeld 1,2 meelezers.

Van de onderdelen en rubrieken van De Ingenieur worden de technische tekeningen het meest gewaardeerd met een 7,9 tot 8,15. De rubrieken Nieuws (7,6) en Het Ontwerp (7,4) vormen de subtop. Hoewel de beschouwende artikelen zoals Het Commentaar, de columns en het interview ruim voldoende scoren met om en nabij de 7, doen de echt technische artikelen waaronder de korte berichten en het uitleggende illustratiewerk het beduidend beter. De hekkensluiters zijn rubrieken zoals Het Essay (dat niet in elke editie staat) met een 6,36 en Media met een 6,5: nog altijd ruim voldoende. Deze bevindingen zijn overigens consistent met eerdere lezersonderzoeken. Omdat het een beperkt onderzoek was, hebben we niet naar de leeftijd van respondenten gevraagd maar uit eerdere onderzoeken (2004 voor het laatst) weten we dat oudere lezers gemiddeld meer zijn geïnteresseerd in beschouwende artikelen en de jongeren gemiddeld meer in korte en beeldrijke artikelen.

U waardeert de diversiteit van de onderwerpen met bijna een acht (7,86). Van de ruim tweeduizend respondenten hebben meer dan dertienhonderd ruimschoots de gelegenheid genomen om te antwoorden op de open vraag welke onderwerpen wij volgens u niet aan bod hebben laten komen en die u hebt gemist. Daarin is niet een bepaalde thematische lijn te ontdekken zodat het er niet op lijkt dat wij bepaalde onderwerpen stelselmatig over het hoofd zien. Er zitten tal van goede suggesties tussen waarmee we de komende tijd wat gaan doen.

Er blijkt echter wel een bepaalde thematische voorkeur te zijn. Op de open vraag welk artikel u in het afgelopen jaar het meest is bijgebleven worden verhoudingsgewijs veel antwoorden gegeven die verwijzen naar artikelen die te maken hebben met energietechniek (energiewinning, -conversie, -besparing e.d.) en infrastructuur (bouwkunde, civiele techniek) .

De betrouwbaarheid en de diepgang krijgen een 7. Marieke Wiersma mailt in reactie op de vraag over het verhogen of verlagen van de verschijningsfrequentie: ‘Als De Ingenieur vaker gaat verschijnen dan nu, dan ben ik bang dat dit ten koste gaat van de diepgang in de artikelen en we hebben al zoveel oppervlakkige tijdsschriften. Diepgang wordt gewaardeerd omdat we die steeds minder tegen komen. Mijn dank voor het maken van De Ingenieur. Zelfs mijn dochter van zeven jaar vindt sommige dingen die er in staat erg gaaf.’ Er zat, toegegeven, één mail tussen van een lezeres die ‘het redactionele niveau’ van het blad onder de maat vindt.

De betrouwbaarheid uit zich ook in de bijna tachtig (78,8%) procent die het op prijs stelt als de redactie boeken of aanverwante producten aanbeveelt. Overigens worden boeken door heel weinig ingenieurs genoemd op de vraag welke andere informatiebronnen worden gebruikt. Die andere bronnen zijn (nog steeds) gedrukte specialistische technische vakbladen zoals IEEE-spectrum voor elektrotechnici en informatici, Land+Water voor civielers.

De ingenieur heeft ook niet een vaste favoriete webportal. Als hij of zij online gaat voor gratis technische informatie dan worden voornamelijk Google, dan wel zoekmachines, en Wikipedia gebruikt. Hoewel 80% het afgelopen jaar wel eens zo wat rondzwierf op het web, nieuwssites bezocht en elektronische nieuwsbrieven ontving met technische informatie, zocht slechts 40% van de respondenten het afgelopen jaar online gericht naar technische expertise. De grote meerderheid daarvan (33 procentpunt van 40%) zocht via kennisbanken. RSS-feeds, weblogs en Youtube spelen nauwelijks een rol. Hier worden de vragen 17 en 18 wat door elkaar gehaald.

De ingenieur zit niet op discussiefora en neemt evenmin massaal deel aan sociale netwerken zoals LinkedIn op het internet. Kennis doet men hoofdzakelijk op van collega’s, via ‘het eigen netwerk’ en tijdens bezoeken aan beurzen, congressen, lezingen en dergelijke.

Meer dan de helft van de lezers bewaart oude nummers of artikelen. Er zijn enkele tientallen lezers die buiten de webmodule, waarmee wij u hebben geënquêteerd, om vragen om een digitaal abonnement en digitaal archief. Wij gaan daar serieus naar kijken.

 

[KADER]

De prijzen die we hebben verloot gaan naar de volgende personen;

 

Het boek Het ware verhaal van de Kever gaat naar:

Hans Sijberden (Breda), Jan Huijser (Ter Aar), Thijs van den Oord (Boekel), Henk Bakker (Valkenburg a/d Geul) en Hans van Tol (Nieuw Vennep)

 

Het boek Gewoon Geniaal gaat naar:

Marjan Prent (Hoofddorp), Lian van Dommelen (Eindhoven), Pieter Brouwer (Rijnsburg), Reinder Wimmenhove (Leeuwarden) en Saskia Blom (Eindhoven)

 

Het boek Bruggen van NL gaat naar:

Paul van Erven Dorens (Rotterdam)

 

Het model van de Mammoet Spierings SK-599-AT5 (schaal 1:50) ter waarde van €249,- gaat naar:

Evert Kok (Wenen, Oostenrijk)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

David Mackay: Duurzaamheid zonder al het gebladibla (De Ingenieur 2009, nr. 20/21)

Mackay (PDF recensie, hier klikken)

David Mackay
David Mackay

 

Met juichende recensies in vooraanstaande bladen zoals The Economist, The Financial Times, Science en de Guardian en aanbevelingen van prominenten uit zowel de milieuhoek als de kernenergie-industrie heeft David J.C. Mackay een Britse bestseller geschreven over wat toch niet meer is dan een heleboel sommetjes. Sustainable Energy – without the Hot Air (Duurzame Energie zonder Gebakken Lucht).

Mackay is fysicus en professor aan de universiteit van Cambridge in Groot Brittannië. Hij is lid van de Britse Royal Society en van World Economic Forum Global Agenda Council on Climate Change. Na het verschijnen van dit boek is hij benoemd tot Chief Scientific Advisor van het departement van Energie en Klimaat.

De reden om het boek te gaan schrijven is dat wetenschappers van naam en faam ten aanzien van onze energie- en milieuvraagstukken vaak tot compleet tegengestelde zienswijzen komen. Mackay probeert zonder vooringenomenheid, op basis van vaststaande feiten en inzichtelijke, plausibele aannames uit te rekenen hoe de wereld zou toe kunnen zonder fossiele energie. Hij doet zijn berekeningen voor Groot Brittannië en in tweede instantie voor Europa en dan voor de hele wereld. Ir. Jos Wassink heeft op basis van Mackay’s methode een aantal sommetjes overgedaan voor de Nederlandse situatie en zijn bevindingen worden gepubliceerd in het januarinummer van Natuurwetenschap & Techniek.

De mythe die Mackay – en ook Wassink – ontzenuwen is dat er onnoemelijke hoeveelheden duurzame energie zijn – en dus geen schaarste. Zo ‘levert’ de zon dagelijks 10.000 keer zoveel aan de aarde als de mensheid verbruikt. Hartstikke mooi, maar of wij daar wel of niet wat mee kunnen (computeren, autorijden, eten en ons verwarmen) hangt af van de technologie waarmee we alle duurzame energie invangen: zonnecollectoren maar ook windturbines, getijde- en andere waterkrachtcentrales. En de efficiëntie waarmee we de ene vorm van energie, bijvoorbeeld elektriciteit, kunnen omzetten in een andere, bijvoorbeeld waterstof. In die conversie gaat vaak veel energie verloren.

Mackay gaat bijvoorbeeld uit van een energieconsumptie van 125 kWh per dag per hoofd van de Britse bevolking. Indien de 3000 kilometer Britse kustlijn wordt volgebouwd met een windpark van 44.000 turbines in een kuststrook van vier kilometer breedte, dan levert dat 16 kWh per dag per persoon op. Door dit ijzeren gordijn te verbreden tot negen kilometer is het vermogen theoretisch te verhogen tot 48 kWh per dag per persoon. Niet alleen het ruimtebeslag van ‘duurzame-energie’ is gigantisch, het systeem zou vastlopen door de enorme claim op grondstoffen als staal en beton en op de onderhoudskosten. Mackay laat vervolgens zien dat zijn berekeningen veel optimistischer zijn dan die van alle officiële instanties. Die houden een fractie aan van 48 kWh per dag per persoon. Als hij hun aannames meeneemt in zijn sommen blijft na alle afboekingen (bezwaren zoals ‘not in my backyard’, zonde van de natuur, scheepvaartroutes, e.d.) er niet veel meer over dan 3 kWh per dag per persoon. Dan is er inderdaad een hoop gebakken lucht weggeblazen.

 

Mackay, David. Sustainable Energy – without the hot air. 370 pagina’s, full colour, veel grafieken en tabellen. 2009, UIT Cambridge. ISBN 978-0-9544529-3-3 (paperback) £19,99 of ISBN 978-1-906860-01-1 (hardback) £45, -. Het is gratis te downloaden op www.withouthotair.com.

 

 

Radionostalgie, recensie (DI, 10 juli 2009, 10/11)

 

Hallo Bandung Radio Kootwijk

Klik hier voor de PDF van het artikel: Radionostalgie

 

Radionostalgie

 

Hans Vles heeft wat met radio’s. Apparaten die althans in het dagelijkse gebruik eigenlijk al (bijna) niet meer bestaan. Tenzij je een mobiele telefoon (radiotelefonie) beschouwt als een radio als je hem al internettend gebruikt om geluid in de vorm van streaming media te downloaden van het internet. Toch tiert onder het oppervlak van het dagelijks leven nog steeds welig het zendamateurisme van mensen die gebiologeerd zijn door alles wat heeft te maken met de propagatie van radiogolven. In Nederland zijn er nog steeds zo’n 9000 zendamateurs, verenigd in de Veron, de Vereniging voor Experimenteel Radio Onderzoek.

Radio’s, die brommende dingen met buizen, daarover gaat Hallo Bandoeng – Nederlandse Radiopioniers 1900-1945. De regeringen omarmden na de Eerste Wereldoorlog de ‘lange golf’-technologie omdat die zenders geacht werden wereldomspannende verbindingen te kunnen leggen voor vooral radiotelegrafie en –telefonie. Die eerste lange golfzenders waren monstrueuze, helse apparaten. In Kootwijk werd een enorme betonnen zenderhal gebouwd met een koelbassin voor de apparatuur.

De zendamateurs mochten ‘spelen’ op de korte golf waarvan werd gedacht dat die uitsluitend een kort bereik kon hebben. De radiolamp, die vanaf 1919 te verkrijgen was, maakte het echter mogelijk om gaandeweg ook op de korte golf enorme afstanden van tienduizenden kilometers te overbruggen. Het bracht net als in de begin tijd van het internet, jaren tachtig van de vorige eeuw, een verbroederende pioniersgeest over de wereld in wat nog een echte standensamenleving was. Op de korte golf waren arbeiders en adel elkaars gelijken, schrijft Vles.

Een beetje jammer is dat het boek de leek geen uitleg geeft over de technische werking van de zenders uit die tijd met prozaïsche namen als gedempte vonkzenders, ongedempte roterende machinezenders en ongedempte lichtboogzenders. Het is een hoofdzakelijk anekdotisch boek en de ondertoon is dat het een ode wil brengen aan al die grotendeels vergeten radiopioniers uit de tijd tussen de twee oorlogen.

De auteur (74) komt uit een ’radiomilieu’ en hij heeft (als kind) veel van de radiopioniers van het eerste uur gekend of indirect gekend en er zijn in het boek dan ook talrijke biografieën opgenomen met veel oog voor detail. Het is een anekdotisch boek over een voorbije periode die goed beschouwd nog maar zo kort geleden is: de eerste helft van de twintigste eeuw. In die decennia leerde de mensheid ‘real time’ over de hele wereld te communiceren. De strategische betekenis voor Nederland was er met name in gelegen dat Nederland voor de verbinding met Nederlands Oost Indië niet afhankelijk wilde zijn van kabels die over andermans grondgebied liepen en dat was vaak Brits. Toepassing voor bestuurlijke en militaire communicatie gingen vooraf aan de publieke omroep binnen Nederland.

In het boek van Vles wordt het illustere Radio Kootwijk vrij summier behandeld. Dit zendstation op de Veluwe werd in de jaren twintig gebouwd ten behoeve van de communicatie met Nederlands Indië. Het prachtige gebouwencomplex in de stijl van de Amsterdamse School is het enige originele architectonische artefact dat bewaard is gebleven uit de oude radiotijd. Pieter Spits heeft er ter gelegenheid van het zestigjarige bestaan van het vaktijdschrift Cement een rijk geillustreerd boek over gemaakt. Je verbaast je Veluweover de achteloosheid waarmee de overheid en KPN Telecom het de laatste decennia hebben behandeld. Vooralsnog is deze prachtige radiokathedraal slechts gered van de sloop.

 

Ir. Hans Vles, Hallo Bandoeng – Nederlandse Radiopioniers [1900-1945]. Walburg Pers, Zutphen 2008.190 pagina’s, paper back, met z.w. foto’s. ISBN 978 90 5730 604 4. www.walburgpers.nl.

 

Pieter Spits e.a. Radio Kootwijk – monument in gewapend beton. Aeneas Uitgeverij, Boxtel, 2008. 80 pagina’s, hard cover, rijk geillustreerd. In kleur. ISBN 978 90 75365 92 4. Prijs € 19,95. www.aeneas.nl

 

 

 

 

 

Wees niet gehoorzaam. De Stellingname (hoofdredactioneel in NWT, 8, 2008)

20090603-tank-cole-1000px8, 2008

 

Tekst Erwin van de Brink

 

Duitsers komen vooral af op de in hun ogen hogere kwaliteit van de kleinere Nederlandse universiteiten. De omvang van de gemiddelde Duitse universiteit is aanzienlijk groter en het onderwijs daarom onpersoonlijker. Wat vanuit Duitsland naar hier komt is niet de middelmaat, maar de betere tot briljante student. Dat je hier ‘jij’ kunt zeggen tegen een professor, ervaren veel Duitse jongeren als een bevrijdende openheid.

Voor Chinezen is onze onderlinge vrijpostigheid een nog grotere cultuurschok. Dat is overigens niet waar zij op af komen. Chinezen komen naar het Westen om kennis op te doen, met name technische en natuurwetenschappelijke kennis, en ze komen hier omdat er veel meer wordt les gegeven in het Engels dan in landen als Frankrijk of Duitsland.

In een interview in de GPD-kranten gaf Ai Wei Wei, mede-architect van het Olympisch Stadion in Peking, lucht aan zijn verontwaardiging over de propaganda die de Chinese regering met de spelen heeft bedreven. Hij vond met name de openingsceremonie van een stalinistische zo niet nazistische allure. In wansmaak gegoten mythevorming van een totalitaire staat. Over de Chinese jongeren is hij dan ook kort. Die zijn dom in de zin van: gedesinformeerd.

Hoe ervaart zo’n jonge Chinees, vraag je je af, het intellectuele klimaat in Europa waar klimaatscepticus Fred Singer (zie pagina 48) de afgelopen zomer in een lezingencyclus ageerde tegen het Europese beleid om de uitstoot van broeikasgassen te beperken. Waar Marcoen Cabollet tien jaar kon werken aan een proefschrift over een fundamentele nieuwe theorie die de algemene relativiteitstheorie en de quantummechanica op losse schroeven moest zetten, alvorens zijn promotie een paar dagen van tevoren werd afgeblazen (zie pagina 63).

Over deze meest dramatische gebeurtenis van het afgelopen academisch jaar in Nederland valt van alles te zeggen. De kans dat iemand in zijn eentje zo’n beetje de natuurkunde herschrijft is uiterst klein maar kan ook niet weer worden uitgesloten. Wat er ook op Cabollet valt af te dingen: je kunt van hem niet zeggen dat hij dociel is.

Dat is precies waar het volgens Ai Wei Wei aan schort bij Chinese jongeren. En nu is de vraag: worden onze wetenschappelijke instellingen met de groeiende instroom van Chinezen steeds meer Chinees – gehoorzamer, volgzamer – of worden die Chinese studenten ‘Europees’ eigenwijs, mondig, tegendraads, en zo men wil, subversief. (En wat vindt de Chinese regering daar dan weer van). Welke kant gaat het balletje oprollen? Dat lijkt mij een interessante vraag, gegeven de huidige reproductiefactor van de Nederland – 1,7 kind per vrouw – en een sterk vergrijzende academische bevolking.

 

 

 

 

 

Cholera, recensie (DI 23 mei 2008, nr.8)

Cholera_Snow

John Snow
John Snow

 

Simplexiteit

 

Eenvoud en ingewikkeldheid zijn twee uiteinden van hetzelfde verschijnsel van de werking der dingen die elkaar vaak raken. Voor wie daar oog voor heeft gaat er een wereld van inzicht open, betoogt Jeffrey Kluger in zijn boek Simplexiteit – waarom dingen simpeler zijn dan ze lijken en omgekeerd.

Het om een frisse blik. Die had de arts John Snow bij de zoveelste uitbraak van cholera in Londen in 1854. De verspreiding van de ziekte was atypisch voor ziekten zoals griep die zich verspreiden via de lucht. Zou de besmetting dan via water verlopen? Snow plotte de huizen waarin de mensen doodgingen met de waterput die zij gewoon waren te gebruiken en zo werd duidelijk dat er een correlatie was tussen bepaalden putten en choleradoden. Het was nog een hele toer de medische autoriteiten te overtuigen van dit verband. Later bleek dat het drinkwater uit de bewuste putten met de cholerabacterie was besmet doordat het metselwerk van deze putten niet meer werd onderhouden zodat bacterieel verontreinigd grondwater door de voegen heen kon sijpelen. De verontreiniging was weer het gevolg van het feit dat uitwerpselen niet meer werden opgehaald door boeren die er voorheen hun land mee bemesten. En dat was weer het gevolg van het enorm uitdijen van de stad. Met de opbrengst van hun uitwerpselen hadden de wijkbewoners altijd hun putten onderhouden. Dit inzicht gaf de aanzet tot het aanleggen van riolering en een gesloten waterleidingsysteem waarbij het water centraal werd gefilterd.

Het gaat hier eigenlijk om het doorbreken van inzicht en dat is de rode draad in alle voorbeelden in het boek.

 

Kluger, Jeffrey. Simplexiteit – waarom de dingen simpeler zijn dan ze lijken – en omgekeerd. Pearson Education Benelux, Amsterdam 2007. ISBN 97890-430-1525-7. Paperback, 232 pagina’s. € 24,95.

Het Station Haarlem (boekrecensie) 2008, nummer 4,

 

 

Station Haarlem

60_61_INGR04_Media (Hier klikken voor de PDF)

Wat heeft Klaas van Giffen bewogen een boek te schrijven over het station Haarlem? Nieuwsgierigheid. Die is bij hem als kind gewekt toen hij bij zijn moeder achterop de fiets vaak langs het station reed. Of liever gezegd: er onder door, want het Haarlemse station is gebouwd op een talud dat de stad doorsnijdt en dat talud wordt op zijn beurt doorklieft door twee onderdoorgangen of viaducten.

Het intrigerende aan stations is dat ze enerzijds openbare ruimte zijn waarachter anderzijds een wereld van verboden plekken schuilt gaat: de kantoren, loketten, seinhuizen, de rails en het emplacement zijn allemaal ten strengste verboden en dus wilde Van Giffen daar alles van weten.

Vanwege zijn authenticiteit is het Jugendstilstation van D.A.N. Margadant uit 1908 met zijn prachtige steenhouw- en houtsnijwerk, zijn overvloedige tegeltableaus en glas-in-loodramen een geliefde plek voor cineasten en fotografen.

Het aardige en ook bijzondere is dat de geschiedenis van het station onwaarschijnlijk goed is gedocumenteerd in tekeningen, foto’s en bestekken maar ook in verslagen van onder meer de gemeenteraad. Wat ook aardig is: dit station heeft als een van de weinige in Nederland uit die tijd de tand des tijds grotendeels ongeschonden door staan. Bovendien was het Haarlemse station het verkeersknooppunt in een gebied op de grens van Noord- en Zuid-Holland dat de basis was van de roemruchte Hollandsche IJzeren Spoorweg Maatschappij (HIJSM of ook wel HSM). Van Giffen behandelt daarom ook de aanleg van de spoorlijnen in de regio en de elektrificatie daarvan in het begin van de twintigste eeuw. Hij behandelt het station Haarlem als een culminatiepunt in de grote spoorwegmoderniseringsgolf begin vorige eeuw. Het boek gaat ook over de mensen die er werkten, wat voor werk ze deden, welke gereedschappen en techniek zij gebruikten, over de treinen, de baanvakken, kunstwerken en wat al dies meer zij. Dat maakt het boek een mooi tijdsdocument.

Dat Haarlem zo’n mooi ongeschonden station heeft komt vooral doordat het gemeentebestuur eind negentiende eeuw te hoop liep tegen het voorgaande stationscomplex dat zich bevond op maaiveldhoogte. De twee spoorwegovergangen waren zo vaak gesloten vanwege passerend en rangerende treinen dat de stad meesttijds aan de noordzijde ontoegankelijk was.

Na jarenlang gesoebat en trouwtrekken over wie hoeveel zou betalen kwam er een station met twee viaducten onder het station zelf , twee voetgangertraversen en nog twee andere viaducten in de nabije omgeving.

Daarmee was voor de gemeente het probleem opgelost en verdween haar interesse. De voorzijde van het station bevindt zich aan de zuidkant en kijkt in de richting van de binnenstad. Een stationsplein was er echter niet omdat zich vlak voor het station de treinenfabrek van Beynes bevond. Tussen de fabriek en het station persten zich de trams door en later de stadsbussen. In de jaren vijftig werd de Beynesfabriek gesloopt en bleef een tochtige vlakte over die pas in de jaren zeventig werd volgebouwd met een parkeergarage en kantoren van een allure die uitnodigt tot zelfmoord. De noordkant was en is een soort blinde muur; de gemeente heeft de omgeving altijd met een grenzeloze achteloosheid behandeld. Alles hier logenstraft dat de NS inmiddels meer verdient aan haar onroerend goed dan aan vervoer. Maar misschien is dat ook het geluk bij een ongeluk Er schijnen nu plannen te zijn voor een heus plein. Dat mag wel na honderd jaar. (EvdB)

 

Klaas van Giffen. Station Haarlem. 2007 uitgeverij Spaar en Hout, Haarlem. ISBN 9086830048. 480 pagina’s, rijkgeillustreerd. Prijs: € 39,50.

243137975_c2154ebd98_b

????????????????????????????
????????????????????????????

BSM-2008-BB-BRBSM_station Haarlem De Collectie-robthart 003 Haarlem station 1960haarlem_stationHaarlem_station_binnen