‘Goed voor de industrie, goed voor de Nederlandse wetenschap en ook nog eens goed voor de ESA.’ Prof.dr.ir. Karel Wakker, directeur SRON Netherlands Institute for Space Research, zou dolgraag een Nederlandse wetenschappelijke satelliet bouwen.
De eerste bemande vlucht naar de maan was een enorme oppepper voor technologie en industrie. Veel Amerikaanse jongeren kregen interesse in ruimtevaart en kozen een technisch of wetenschappelijk beroep. Wandelen op de maan was een doel zonder direct aanwijsbaar nut, maar in indirecte zin was het project gunstig voor de kenniseconomie.
Een dergelijk effect is ook in Nederland mogelijk als we in vervolg op de Astronomische Nederlandse Satelliet ANS (1974) en de Infra Rood Astronomische Satelliet IRAS (1983) een wetenschappelijke satelliet zouden bouwen. Voor de industrie is dat een uitdagend doel en voor het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek een grote stimulans, vindt prof.dr.ir. Karel Wakker, directeur van SRON Netherlands Institute for Space Research in Utrecht. ‘Maar SRON kan dit niet alleen. Daarvoor hebben we Dutch Space en TNO nodig.’
BEOORDELING
De moderne sterrenkunde vereist zeer geavanceerde technologie. Nederland is daar behoorlijk goed in, getuige de excellente beoordeling die een commissie, ingesteld door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) en bestaande uit wetenschappers uit de hele wereld, het SRON laatst heeft gegeven.
Het instituut, gelegen op de Utrechtse Universiteitscampus De Uithof, is goed in het vanuit satellieten waarnemen van straling die voor onze ogen onzichtbaar is, maar die boordevol astrofysische informatie zit. Het gaat hier vooral om hoog-energetische röntgenstraling of laag-energetische infrarood- en submillimeterstraling. Verder geldt natuurlijk dat hoe dieper de onderzoekers in het heelal willen kijken, des te gevoeliger de waarnemingsapparatuur moet zijn.
Deze technologie is volgens Wakker, tevens hoogleraar Astrodynamica en Geodynamica aan de TU Delft, anders dan die in operationele aardobservatie- en communicatiesatellieten zit. Dat is degelijke, bewezen technologie waarvan we weten hoe die zich in de ruimte gedraagt. De waarnemingsapparatuur van SRON berust op nieuwe concepten en gaat altijd voor het eerst de ruimte in. De komende jaren richten de Utrechtse onderzoekers zich op X-ray Evolving Universe Spectroscopy (XEUS), een nieuwe röntgensatelliet die momenteel bij het Europese ruimtevaartagentschap ESA in studie is en die omstreeks 2018 de ruimte in gaat. Het project kost ongeveer 800 miljoen euro.
TESTPLATFORM
De Nederlandse satelliet die Wakker voor ogen heeft, zou een testplatform moeten worden voor de sensoren die SRON voor XEUS wil bouwen. De kunstmaan zou binnen een jaar of vijf als voorloper de ruimte in moeten gaan, waarmee de mogelijkheid bestaat de apparatuur te testen en te vervolmaken. Een dergelijk project vergroot de kans voor Nederland enorm om binnen het ESA-project een leidende rol te spelen in het ontwikkelen van apparatuur waar ze bij SRON sterk in zijn, meent Wakker.
Het testplatform, dat voorlopig Netherlands Explorer of the cosmic Web (NEW) is genoemd, kost ongeveer 150 miljoen euro. De Nederlandse industrie zou minimaal de helft van het werk voor zijn rekening moeten nemen. Voor de geavanceerde sensoren is ook een ultramoderne satelliet nodig, die Dutch Space zou kunnen bouwen. De ruimtevaartonderneming kan dan ervaring opdoen, want vroeg of laat vindt de technologie van wetenschappelijke satellieten zijn weg naar operationele kunstmanen voor aardobservatie, communicatie en navigatie. Wakker: ‘Het is dus goed voor de industrie, goed voor de Nederlandse wetenschap en ook nog eens goed voor ESA die gewoon een beter beproefde XEUS krijgt.’
De overheid moet wel met het benodigde geld over de brug komen. Wat dat betreft heeft ruimteonderzoek het politieke en economische tij mee. Tijdens de recente conferentie van ESA-ministers hebben de Nederlandse bewindslieden Brinkhorst en Van der Hoeven een belangrijke aanjagende rol gespeeld bij het ruimhartig budgetteren van een goed meerjarenprogramma van de Europese ruimtevaartorganisatie. Beiden hebben zich ook zeer positief uitgesproken over ruimteonderzoek. Nu het economisch beter gaat, komt er ook wat meer ‘kennisgeld’ beschikbaar. Alom heerst het besef dat investeren in kennis en onderwijs noodzaak is. Een nieuwe Nederlandse satelliet zou de mascotte kunnen zijn van de kenniseconomie.
(QUOTE)
SRON richt zich de komende jaren op X-ray Evolving Universe Spectroscopy
(foto)
Een impressie van de XEUS-telescoop, die röntgenstraling waarneemt.
Het is een hele eer voor Natuurwetenschap & Techniek dat de Vrije Universiteit De Glazen Griffioen 2005 voor wetenschapsjournalistiek heeft toegekend aan onze verslaggever Marcel Crok voor het artikel Klimaat verandert door foute statistiek (NW&T, februari 2005).
De drie genomineerden, naast Marcel Sander Becker van Trouw en Jair Stein van VPRO’s Noorderlicht, hebben gemeen dat zij reportages maakten die lijnrecht tegen een heersende opvatting ingaan: de dictatuur van het joggen en groenvoer, het zogenaamde bewijs in The Lancet voor honderdduizend burgerslachtoffers in Irak en het klimaatapocalysme in de Nederlandse publieke opinie.
Omdat linkse politici het klimaatbeleid opeisen wordt scepsis over de wetenschappelijke claims per definitie als rechts gekwalificeerd. Daarom pareerde klimaatwetenschapper Michael Mann de kritiek van Stephen McIntyre, op wiens informatie ons verhaal was gebaseerd, door te beweren dat McIntyre belangen in de energie-industrie had. Evenzo kun je van Jair Stein’s reportage zeggen: hij plaatst kritische kanttekeningen bij het aantal burgerslachtoffers, hij zal wel vóór de Amerikaanse invasie zijn. En als Sander Becker zich afvraagt of je wel langer leeft op veel verse groente dan encanailleert hij zich met junkfoodproducenten. Zo kun je iedereen in diskrediet brengen.
Volgens de jury was daarom durf nodig. Dat mag politiek gezien zo zijn, journalistiek gezien is hier slechts sprake van goede ambachtelijkheid, die inderdaad meer uitzondering is dan regel in de wetenschapsjournalistiek en daarom zo opvalt. De verslaggevers zijn vertrokken vanuit de nieuwsgierigheid van hun lezer. Die vraagt zich immers af: is het allemaal wel waar, wat ik voortdurend over me uitgestort krijg? Dat het klimaat steeds warmer wordt door ons toedoen kregen we in de weken voorafgaand aan het van kracht worden van het Kyotoverdrag tot vervelens toe ingepeperd door de media.
Dan zoek je een nieuwe invalshoek en dat begint met kritisch onderzoek. De drie voorbeelden laten zien dat je met een goed idee al het halve verhaal hebt. Door gebrek aan originaliteit is wetenschapsjournalistiek verbannen naar een eigen rubriek ergens achterin de krant of laat op de avond onder de hoede van specialisten, die ‘de ontwikkelingen in de wetenschap volgen’.
Journalistiek en specialisering verhouden zich altijd wat moeizaam. In aanvang werkt het, maar op den duur leidt het tot blikvernauwing. Sportverslaggevers gaan zich gedragen als voetbalcoach, parlementair redacteuren als Kamerlid, wetenschapsjournalisten als academici. Telkens zie je het gebeuren: hun stukken worden onleesbaar. Het leukste boek dat ik in jaren heb gelezen over wetenschap is geschreven door Bill Bryson, Een korte geschiedenis van bijna alles. Het was zijn eerste kennismaking met dit vakgebied.
Het specialisme wetenschapsjournalistiek is zo langzamerhand verworden tot gespecialiseerd zijn in het navertellen van wat prominente vakbladen als Nature en Science publiceren – een vorm van voorlichting. Wat midden in de week verschijnt in ‘de bladen’, op websites als Eurekalert en in de talloze gratis nieuwsbrieven en persberichten van universiteiten, dat vind je op zaterdag gewassen en gestreken terug in de kranten en op radio en televisie.
De peer review van de grote wetenschappelijke tijdschriften werkt conformisme in de hand. Hun embargo-eis maakt het onderzoekers steeds moeilijker het achterste van de tong te laten zien, want als ze eerder iets over hun resultaten verklappen, kunnen ze publicatie in die prestigieuze kolommen wel vergeten. Wetenschapsjournalisten werken doorgaans mee aan dit systeem van zelfcensuur door niets op te schrijven wat volgens de onderzoeker in kwestie kans maakt ooit nog eens in Nature of Science te komen.
Wie de voorpagina of prime time wil halen zal een bres moeten slaan in dit gesloten systeem. Vindingrijkheid en vasthoudendheid zijn dan net zo essentieel als deskundigheid.
ECKART WINTZEN WINDT ZICH OP OVER HET GEBREK AAN VISIE IN NEDERLAND
‘Nederland Distributieland ligt achter ons’
‘Mijn kritiek is dat we dingen die gedoemd zijn te verdwijnen, instandhouden en er heel lang geld achteraan gooien.’ Eckart Wintzen, ‘chef chaos’ van management- en investeringsbedrijf Ex’tent, noemt de scheepsbouw, de textiel- en schoenenindustrie als voorbeeld en voorziet hetzelfde met ‘Nederland Distributieland’. ‘We komen juichend terug uit Lissabon met de kreet ‘Nederland Innovatieland’, maar we doen niets.’
Volgens Eckart Wintzen ben ik een mannetje dat alleen in zijn auto op weg is naar een ander mannetje – Wintzen in dit geval. En al die mannetjes verstoppen onze wegen. Zinloze mobiliteit waar alleen de autobranche en de olie-industrie beter van worden. Wat hem betreft gaat het gesprek over zijn videofoon. Niet dat hij een hekel heeft aan persoonlijk contact. Integendeel. Oogcontact daar gaat het om. Het euvel van de meeste beeldtelefoons is dat ze geen oogcontact hebben.
In zijn werkkamer staat op zijn bureau de Eye Catcher, Wintzens beeldtelefoon. Hij nodigt me uit er achter plaats te nemen en loopt naar een ander vertrek. Even later verschijnt hij op het scherm. Kennelijk valt het gezichtspunt van de camera die mij opneemt samen met de plek op het beeldscherm waar zich de ogen bevinden van mijn gesprekspartner en vice versa, zodat wij elkaar recht in de ogen kijken en niet op die autistische manier langs elkaar heen, wat eigen is aan normale videoconferencing. Dat soort spullen vindt Wintzen techneutentroep: technisch dik in orde, maar in het gebruik waardeloos.
Wintzen: ‘Het gebrek aan belangstelling voor ingenieursopleidingen heeft daar mee te maken. De ingenieur moet eens van zijn stoel – zijn pot – worden gerukt en ophouden om monomaan in stroompjes en mechanische dingen te denken en dingen maken waar de wereld écht behoefte aan heeft. De link naar de gammawereld ontbreekt, opleidingen zijn veel te puur technisch. Bètaprofessoren zijn over het algemeen ontzettende duffe rukkers – een enkele prachtige uitzondering daargelaten, die vaak juist van de oude stempel is. Docenten missen doorgaans de link naar de praktijk. Wij hebben in de Verenigde Staten ons College for Digital Arts. Daar mogen alleen mensen doceren die ook in het bedrijfsleven werken.’
‘De pr voor exacte studies is door de bank genomen trouwens om te huilen.’ Wintzen duikt in een kast en komt tevoorschijn met een boekje van NWO over voorbeeldige bèta’s. Portretten van kennelijke rolmodellen op een achtergrond van ruitjespapier. ‘Ruitjespapier! Ten hemelschreiend, de knulligheid ten top. Je moet de Adam Curry’s van deze wereld nemen – niet dat ik dat de absolute top vind, maar kids wel. Een geslaagde technicus is iemand in een blitse auto die in de grachtengordel werkt met zijn benen op tafel – zoiets.’
De mensen van Tomtom-routenavigatie, opper ik. ‘Ja natuurlijk! Die doen het fantastisch. Die zijn voorbij het pure informaticadenken gegaan. Tomtom is de eerste die zich heeft verdiept in hoe iemand achter het stuur denkt. Echt: klik en het werkt.’
CELLEN
De aanleiding voor dit gesprek is innovatie en daarvan is zowel Wintzens oogvriendelijke videoconferencing-apparaat als Tomtom een mooi voorbeeld. Van de afdeling Bedrijfskunde van KIVI Niria ontving de milieubewuste ondernemer enige tijd terug de Bedrijfskunde Achievement Award 2005 voor zijn cellenorganisatie. Ook dat was innovatie. En dat heeft hem geen windeieren gelegd.
Wintzen richtte in 1973 het Nederlandse datacommunicatiedochterbedrijf op van General Telephone. Drie jaar later nam hij dit zieltogende bedrijfje over voor tien gulden en noemde het Bureau voor Systeem Ontwikkeling. BSO werd een toonaangevend IT-bedrijf met 6000 werknemers. Om te voorkomen dat een bureaucratie nieuwe ideeën zou verstikken, voerde Wintzen de cellenstructuur in. Die is erop gericht een organisatie flexibel en slagvaardig te houden, ondanks grote omvang. Vestigingen mochten niet groter worden dan 65 medewerkers. Als dat gebeurde dan trad celdeling op en werd een nieuwe cel gecreëerd. De cellen waren zelfstandige profitcentra met een grote vrijheidsgraad, niet gedomineerd door duffe stafdiensten en dus enorm vitaal. Wel was er een duidelijke missie met daaraan gekoppeld enkele strikte standaards. BSO heeft met deze organisatievorm vele navolgers gekregen.
DISTRIBUTIELAND
In 1996 fuseerde BSO/Origin, zoals het bedrijf inmiddels heette, met de automatiseringsafdeling van Philips. Wintzen nam afscheid en begon het management- en investeringsbedrijf Ex’tent, dat Ben & Jerry’s ijs op de Nederlandse markt zette, onder meer deelneemt in Green Wheels en Multatuli Travel en een mediaschool in San Francisco oprichtte.
Daar zitten we nu, bij Ex’tent. En hebben het over mannetjes in auto’s onderweg naar andere mannetjes. Wat hem betreft het voorbeeld van stagnerende innovatie in Nederland, een symbool voor het gebrek aan visie, want al die mannetjes willen nog meer autowegen.
Wintzen ergert zich aan het idee-fixe dat Nederland draait op transport en mobiliteit. ‘Dat idee van Nederland Distributieland ligt achter ons. Nu is het credo dat we een kenniseconomie moeten zijn. Het komt mij dan een beetje merkwaardig voor dat de overheid 85 miljard harde euro’s reserveert voor rails en wegen en overweegt om eventueel 250 miljoen te stoppen in een garantiefonds voor aanleg van breedbandverbindingen, dat is 0,003 %!’
Dat de overheid het laat afweten is al erg genoeg. De woningbouwcorporaties barsten van het geld en willen wel, maar mogen hun reserves dan weer niet van diezelfde overheid aan breedbandaansluitingen besteden omdat dit geen ‘volkshuisvesting’ is. ‘Daar zakt toch echt je broek van af! Wat nou kenniseconomie?’
‘Mijn kritiek is dat we dingen die gedoemd zijn te verdwijnen, instandhouden en er heel lang geld achteraan blijven gooien. Kijk, de overheid moet weten waar we staan in de wereld. We hebben na de oorlog geroepen: herindustrialisatie. Scheepsbouw, textiel, schoenen. Toen kwam er een moment waarop goedkope arbeidskrachten van China, Korea en Japan een bedreiging werden voor industrieën die internationaal zijn en scheepsbouw was er daar een van. Als een arbeider hier bij wijze van spreken 15 gulden per uur kostte en in Korea 75 cent, dan moet je onder ogen zien dat dit niet meer onze industrie is. Dan moet je dat niet krampachtig overeind proberen te houden. Dat is een totaal gebrek aan visie.’
‘De wereld verandert continu en de veranderingen verlopen schoksgewijs. Philips is wél met de technologie meegegroeid. Zij hebben op tijd oude activiteiten die niet meer in Nederland thuishoren, afgestoten naar het buitenland: gloeilampen, beeldbuizen. Ondanks alle mogelijke kritiek op dit bedrijf vind ik dat ze fantastisch door deze wereldtransformaties zijn heen gekomen. Dat is voor Philips, dat een puur technologiebedrijf is, moeilijker dan voor Shell.’
ROTTERDAM
‘We zijn ons gaan blindstaren op het transportconcept. Maar als je helemaal niet meer met je vingers aan de goederen zélf mag zitten – wat het geval is als ze in containers worden vervoerd – wordt de toegevoegde waarde van de transportbusiness wel érg klein. Van oudsher ondergingen goederen en stukgoed allerlei waardetoevoegende bewerkingen. Als je alleen maar dozen heen en weer sleept dan moet je vervoersvolume zo groot zijn dat je heel Nederland moet asfalteren, terwijl je er dan toch weinig banen aan overhoudt. De Rotterdamse haven dankt zijn voorsprong aan zijn geografische ligging, maar dat wordt in een globaliserende wereld, waar overslag het motto is, een steeds minder belangrijke concurrentiefactor en dus zul je die haven op andere manieren interessanter moeten maken. Sneller en meer op service gericht. Daar speelt ICT een belangrijke rol in: met een breedbandnetwerk, al dan niet draadloos, is in een haven veel mogelijk.’
‘Nu zijn we eindelijk over ons ‘Nederland- Distributielandcomplex’ heen en komen we juichend terug uit Lissabon met de kreet ‘Nederland Innovatieland’. Maar we doen niets.’
Waar de overheid zich nu juist wél mee moet bemoeien is de communicatie-infrastructuur omdat die voorwaardenscheppend is. ‘Als we serieus werk willen maken van innovatie moet de volgende generatie apparatuur beschikken over een veel grotere bandbreedte. Die komt er overigens wel, dat is zeker. Dus als je mee wilt doen met iets dat in de toekomst plaatsheeft, dan moet je zorgen dat we nu meer bandbreedte krijgen. Zoals je in de jaren zestig kon zien dat laaggekwalificeerde arbeid weglekte naar Azië, zo kun je nu voorzien dat breedband nieuwe hooggekwalificeerde arbeid zal aantrekken. Je kunt dus voorzien dat het verschijnsel bandbreedtetoename heel veel nieuwe ontwikkelingen gaat geven, een wereld van nieuwe mogelijkheden openbreekt.’
‘Daarom heb ik al in 1996 voorgesteld heel Nederland te verglazen. Hadden we dat gedaan dan zouden we nu een buitengewoon interessant vestigingsland in West-Europa zijn geweest, want geen van de ons omringende landen heeft dit al. Nu lopen we met wat geluk gelijk op met andere landen. Tussen glas en koper zit een factor tienduizend tot een miljoen capaciteitsverschil. Vergeet ADSL, dat is maar, pseudobreedband. We kunnen de echte breedband-boot nog steeds halen. Nederland is een dichtbevolkt land en we zouden het dus snel voor elkaar kunnen krijgen, zeker in stedelijke gebieden. Dan ontstaan er initiatieven waar we ons nog geen voorstelling van kunnen maken, maar dat is het interessante van de toekomst. Had jij tien jaar geleden een idee van wat je nu doet met je mobieltje?’
Toch zijn de toenemende gebruiksmogelijkheden van mobiele telefonie volgens Wintzen slechts een extrapolatie van wat er al was. ‘Breedband maakt zoveel méér mogelijk. Dat is niet meer alleen extrapolatie, maar ook innovatie. Innovatie is iets écht nieuws brengen.’
OMROEPBESTEL
Neem nou de hele discussie over de hervorming van het omroepbestel. ‘Wat ze in Hilversum en Den Haag verstaan onder uitzenden met een zendmachtiging, de zogenoemde allocutie, is als het ware het volk vanaf de kansel toespreken. Dat is toch niet meer van deze tijd? In onze tijd gaat het om communicatie, samenspraak of dialoog. Dus niet dat oude eenrichtingverkeer, niet passief luisteren en kijken, maar interactief communiceren.’
Vroeger waren grote vermogens en kostbare installaties nodig om radio en televisie te maken. Om te voorkomen dat de krappe ether een zootje werd, regelde de overheid wie wanneer mocht uitzenden en dus ook wat mocht worden uitgezonden. Technisch gezien kan nu iedereen met een pc-tje iemand anders waar in de wereld audiovisueel bereiken zonder dat de overheid daar enige greep op heeft. ‘Als we allemaal over breedband beschikken, is die informatie ook nog eens van bioscoop- en hifi-kwaliteit, waarbij de tv in het niet zinkt. Dat is een heel andere wereld. Het omroepbestel gaat dus sowieso op zijn kop. Dus dat plan van staatssecretaris Medy van der Laan is weer zo’n Haags achterhoedegevecht om een oud bestel overeind te houden. Trouwens, ook het copyrightbestel gaat eraan. Straks kan ik met een druk op de knop een kopie van topkwaliteit van een speelfilm maken. En dan zou ik opeens crimineel zijn in mijn eigen huiskamer? Dat voelt niet goed, dus daar zullen andere regelingen voor moeten komen. Daarom zou het zo interessant zijn geweest als we in Nederland nu al breedband hadden.’
KENGEGEVENS
NAAM
Eckart J. Wintzen
LEEFTIJD
66
OPLEIDING
Wis- en natuurkunde in Leiden (niet voltooid)
FUNCTIE
Assistent wetenschappelijke toepassingen Philips Computer Industries (1965); projectleider Europees Ruimteonderzoek (ESA) (1967); directeur Computer Enterprises AG (1970); directeur GTE Information Systems Nederland (1973); oprichter/president-directeur BSO (1976); oprichter/’hoofd chaos’ Ex’tent (1996)
(QUOTES)
‘De pr voor exacte studies is om te huilen’
‘Philips is fantastisch door de wereldtansformaties heengekomen’
KIVINIRIA investeert € 400.000 in ledengroei en naamsbekendheid
Niet anders maar beter
Na de fusie tussen de twee ingenieursverenigingen KIVI en NIRIA is nu het moment aangebroken om de jarenlange geleidelijke afname van het aantal leden een definitief halt toe te roepen. KIVINIRIA investeert € 400 000 in een actieplan dat onder meer de komende twee jaar 10 000 nieuwe leden moet opleveren.
Erwin van den Brink
Het speelt KIVINIRIA al lang parten dat veel jongeren techniek niet ‘cool’ vinden en dat we in het algemeen minder warm lopen voor een verenigingslidmaatschap dan vroeger. Veel oud-leden (opzeggers) zien het verbeteren van het imago van techniek als een van de belangrijkste opdrachten van KIVINIRIA en zij zijn gemakkelijk over te halen om opnieuw lid te worden, blijkt uit onderzoek
De enige ‘media-ingenieur’ die ooit op televisie expliciet als ingenieur werd neergezet was ‘de ingenieur’ uit de televisieserie Ja zuster, nee zuster die gehuld in een stofjas in de kelder dingen deed die af en toe leidden tot heftige explosies. Een aardige, verstrooide man maar geen rolmodel zoals de vele doktoren en advocaten op teevee. Toch was dat imago ooit anders. Gedurende de industrialisatie van Nederland, die begon rond pakweg 1850 en rond 1970 over zijn hoogtepunt heen was, veroverde de ingenieur een plaats in het rijtje notabelen: burgemeester, notaris, dokter, hoofdonderwijzer.
Maar die notabelen bestaan niet meer en dat de ingenieur waarschijnlijk méér aan status heeft ingeboet dan die anderen heeft vermoedelijk te maken met verdwijnen van veel industrie sinds 1970 en de groei van de dienstverlening sindsdien. Dat die inmiddels even doordrenkt is van technologie, en dus van ingenieurs, ontgaat veel mensen.
Sindsdien kregen we te maken met clubs zoals Amnesty International, Greenpeace, Artsen zonder Grenzen. Vergeleken daarmee loopt het koninklijk instituut niet over van publicitaire onbesuisdheid. Je hebt helemaal aan de andere kant van het spectrum ook nog de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel, ook zo’n nette club en nóg ouder dan KIVINIRIA (1777) maar ook nóg minder bekend. Het aantal leden van KIVINIRIA liep tussen 1994 en nu terug van ongeveer 50.000 naar iets meer dan 30.000 nu. Er zijn in Nederland zeker zo’n 300.000 ingenieurs dus zeker 90% van de Nederlandse ingenieurs is geen lid hoewel uit een onlangs gehouden enquête blijkt dat de meeste van deze niet-leden KIVINIRIA (dan wel KIVI en/of NIRIA) wel van naam kennen. Van de jonge tu-ingenieurs (ir.’s) kent 70% KIVINIRIA en van de jonge hbo-ingenieurs (ing.’s) kent 50% de vereniging. Bij ‘oudere’ ingenieurs is dat zelfs 100%.
Voila: hoe maken we die lid? Het vergroten van de participatiegraad van 10% naar 20% moet mogelijk zijn, meent Jan Dekker, de voorzitter van KIVINIRIA. Allereerst was er natuurlijk de fusie tussen het KIVI – het Koninklijk Instituut van Ingenieurs – en de Nederlandse Ingenieursvereniging NIRIA respectievelijk de vereniging van de aan de technische universiteiten opgeleide ir.’s en de vereniging van de in het technisch hoger beroepsonderwijs opgeleide ing.’s. Die fusie, aldus Dekker, is boven verwachting soepel gelopen: ‘Het verschijnsel dat je twee ‘bloedgroepen’ houdt is bij ons niet aan de orde geweest’. Dat helpt behoorlijk als je de nieuwe club wilt opstoten in de vaart der volkeren.
Dekker: ‘Daardoor hebben we in een jaar veel kunnen doen.’ Voor hem op tafel ligt het Actieplan 2005-2007. Hier staat in: wie doet wat, wanneer en hoe en wat levert het op. Onder meer: 10.000 nieuwe leden tussen nu en ultimo 2006 en terugdringing van het aantal opzeggers in die periode naar 4200, dus netto 5800 nieuwe leden. De vereniging investeert € 400.000 van haar eigen vermogen in het actieplan. ‘We houden op met praten.’ Uit de mond van iemand die eerder als bestuursvoorzitter de grootste onderzoeksinstelling van Nederland, TNO, reorganiseerde klinkt dat niet vreemd. Maar een vereniging waarin niet meer gepraat wordt? Dat behoeft enige toelichting. Dekker: ‘Nou ja, veel bleef steken in briljante gedachten. Het gaat er om dat je het daarover een keer met elkaar eens wordt en het dan ook daadwerkelijk gaat doen. De uitvoering van onze briljante gedachten werd echter vaak voortijdig doorkruist door zo mogelijk nóg briljantere gedachten.’ Overigens is de afgelopen driekwart jaar voor iedereen volop gelegenheid geweest om mee te praten over het plan. Honderden leden hebben er een bijdrage aan geleverd. Dekker: ‘Maar als je nu komt met een leuk idee, zeggen we: prima maar over drie jaar is je eerstvolgende kans. Overigens kijken we natuurlijk wel degelijk hoe de geplande acties uitpakken en of tussentijds bijstelling nodig is.’
Die superbriljante ideeën, daar gaat het trouwens niet eens zozeer om want uit een recente enquête onder oud-leden blijkt dat de meeste van KIVINIRIA datgene verwachten dat de vereniging nu al doet. Aan persoonlijke zakelijke dienstverlening is beduidend minder behoefte. Het gaat de meeste om de mogelijkheid te kunnen netwerken en om algemene belangenbehartiging en de zichtbaarheid van de vereniging. Dekker: ‘We merken ook dat het weinig moeite kost om oud-leden weer te bewegen lid te worden.’ Waarom hebben ze dan opgezegd? Dekker: ‘Omdat we op een gegeven moment geleidelijk uit beeld verdwijnen.’ Een groot deel van de oplossing zit dus een beter ‘customer relations management’ het onderhouden van de band met ieder lid, intensievere communicatie. ‘Een keertje een brief sturen is niet voldoende.’ Wat betreft studenten: hier haakt een groot deel af op het moment dat ze de volle contributie moeten gaan betalen. ‘Daar valt iets aan te doen door slimmer met contributietarief om te gaan.’ De afgelopen tijd zijn via dr. Frans Leijnse (ex-voorzitter van de HBO-raad en tegenwoordig lector aan de Hogeschool Utrecht en hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam) de contacten met het technisch hoger beroepsonderwijs vernieuwd waardoor de vereniging nu voor het eerst sinds lange tijd weer beschikt over alle adressen van de 5000 dit jaar in het hbo afgestudeerde ingenieurs.
Het actieplan moet er voor zorgen dat die nieuwe leden hun club ook vaker zien langskomen op radio, televisie en in de kranten en tijdschriften. Zoals de aanhef boven het actieplan zegt, moet KIVINIRIA zo de spil worden waar het om draait als het in Nederland gaat over techniek. In een televisiespotje van Nationale Nederlanden zegt een allochtone schoonvader-in-spe tegen zijn ongewenste Nederlandse schoonzoon: ‘Je bent dus geen arts, geen advocaat, nee je bent zelfs geen ingenieur!’ Dat suggereert dat
ingenieur worden een negatieve keuze is. Wie wel eens een echte ingenieur spreekt weet dat het tegendeel het geval is. Voor het bestrijden van dergelijke in de mediawereld rondzingende vooroordelen hebben we KIVINIRIA .
Megaconstructies, of Superstructures, zoals het boek in het Engels heet, gaat over ‘de beroemdste bouwwerken van de twintigste en de eenentwintigste eeuw’, aldus de ondertitel van het boek. Zo’n selectie op het criterium ‘beroemdheid’ is altijd arbitrair, want wat is ‘beroemd’? Dat de Erasmusbrug in Rotterdam het boek gehaald heeft maar niet het Panamakanaal (1907) komt mij een beetje vreemd voor.
Wat de selectie nog extra compliceert is het definitieverschil tussen wat een constructie is en wat een bouwwerk.
Ingenieur Isambard Kingdom Brunel (1806-1859), na Churchill de ‘grootste’ Brit aller tijden, bouwde tunnels, bruggen maar ook schepen. Volgens zijn definitie omvat het begrip constructie niet alleen bouwwerken die nagelvast aan de aarde zitten maar ook losse constructies zoals schepen en voertuigen en – in onze tijd lucht- en ruimtevaartuigen.
Daar gaat Megaconstructies echter niet over. Het is voor de helft een boek over opmerkelijke bouwkunde, architectuur: Stations, bruggen, dammen, stadions. Verder komen ook (radio-)telescopen en de grote deeltjeversneller van CERN aan bod en passeren pretparken de revue. Dat zijn echter allemaal bouwwerken. De Hubbleruimtetelescoop is daarom een beetje vreemde eend in de bijt: meer aan apparaat of machine. Waarom dan ook niet het internationale ruimtestation ISS of, misschien beter nog het Russische ruimtestation MIR? Ook had dan de Boeing 747 in het boek thuisgehoord – lang het grootste passagiersvliegtuig – als ook de Antonov An-225 Mriya (grootste vrachtvliegtuig). Als ook de Noors olietanker Jahre Viking (voormalig Seawise Giant) die 564,763 ton lading kan vervoeren en de Britse Queen Mary 2 (grootste passagiersschip ooit, in Frankrijk gebouwd). En niet te vergeten de enorme vrachtwagens en graafmachines die worden gebruikt in de dagmijnbouw en de vaste en drijvende off shoreconstructies. Misschien is dat iets voor een ander boek: Megamachines.
Overigens is Megaconstructies een mooi architectonisch overzichtswerk waarin alle bouwkundige iconen van de laatste 105 jaar de revue passeren. Wat opvalt is dat in de loop van de beschreven periode beton als belangrijkste bouwmateriaal steeds meer plaats maakt voor staal, glas en meer recent kunststof. Die trend werd ingezet met het Olympisch stadion in München (1972). Wat ook opvalt is dat het werkterrein van de megaconstructeurs zich verlegt van Europa en Noord-Amerika naar Azië. Zo wordt Europese technologie, de magnetische levitatietrein ofwel Maglev van Siemens, voor het eerst toegepast in China in de stad Sjanghai waar zo’n spoorlijn nu de luchthaven met de stad verbindt. Het bijzondere van deze trein is dat hij ook op zo’n kort traject moeiteloos zijn kruissnelheid van 430 kilometer per uur haalt, iets wat onmogelijk is met een conventionele snelle trein. Bovendien deinzen Chinezen minder snel dan Europeanen en zelf Amerikanen terug voor de mega-investeringen die zijn gemoeid met megaconstructies en wordt het landschap daar wat gemakkelijker omgeschoffeld dan hier.
Wat het boek heel goed laat zien is dat het rekenwerk dat nodig is voor constructies steeds belangrijker wordt. Architecten worden steeds meer afhankelijk van nieuwe materialen die ingenieurs bedenken en de berekeningen die ingenieurs maken voor het steeds gedurfder toepassen van die materialen in de bouw. Daarbij worden ook computers steeds belangrijker. Zo is de maglev technisch doorgebroken op het moment dat voldoende rekenkracht beschikbaar kwam om het complexe meet- en regelsysteem van deze trein draaiend te houden en kon het Sydney Opera House uitsluitend worden gebouwd met behulp van computers al kwam de doorbraak hier op het moment dat de ingenieur zich realiseerde dat alle gewelven konden worden vormgegeven als segmenten van een en dezelfde bol wat de berekeningen in één klap weer een stuk eenvoudiger maakte.
Neil Parkyn. Megaconstructies. ISBN 90 6868 375 6, 2004, uitgeverij THOTH, Bussum. Zie ook onze lezersservice.
De Europese grondwet, moslimextremisme, de opkomst van China, het vervult mensen met een gevoel van onzekerheid, onbehagen en angst voor de toekomst. Dit ongenoegen was mede aanleiding voor het onderzoek ‘21 minuten’, een initiatief van McKinsey&Company, Planet Internet, Algemeen Dagblad, NRC Handelsblad en MSN. Het doel van 21 minuten is Nederlandse beleidsmakers en opinieleiders op een objectieve manier te informeren over oplossingen die de bevolking voorstelt voor een aantal belangrijke maatschappelijke problemen. Een van de manieren om mee te doen was het schrijven van een kort essay. Hieronder mijn ingekorte bijdrage die volledig is te lezen op www.21minuten.nl (klikken op ‘wedstrijd’).
Door cultuurrelativisme hebben we onze geschiedenis gekleineerd, terwijl juist in onze historie ons actieve kenniskapitaal en innovatiepotentieel zit. Nederland is immers de bakermat van het meest succesvolle vooruitgangssysteem uit de geschiedenis: het moderne kapitalisme. Het aandeel of ‘stuk’, waaraan het Amerikaanse stock exchange refereert, is in Nederland uitgevonden. Het oudste bekende aandeel (uit 1606) is een aandeel in de Verenigde Oost Indische Compagnie, de eerste moderne multinational ter wereld. Het aandeel is wellicht de grootste zakelijke innovatie aller tijden.
Deze ondernemerscultuur dwingt overal ter wereld nog steeds respect af: creatief, niet gehinderd door conventies, flexibel en weinig scrupuleus maar ook met een hoge mate van aanpassingsbereidheid. Niet voor niets dreven alleen Nederlanders meer dan drie eeuwen als enige buitenlandse mogendheid handel met Japan en is Philips al meer dan zeventig jaar actief in China.
Het kapitalisme is in Nederland echter nooit ongebreideld geweest, maar ingebed in een egalitaire burgerlijke cultuur. We kennen een lange traditie van liefdadigheid. Collectanten waar ook ter wereld kennen de protestantse vrijgevigheid in tijden van nood, zoals onlangs bij de tsoenami in Zuidoost-Azië.
Waarschijnlijk kreeg die gemeenschapszin voor het eerst vorm in het waterschap. Dat bestaat bijna duizend jaar en is waarschijnlijk de oudste nog bestaande vorm van zelfbestuur. Samenwerking door middel van overeenstemming was de meest effectieve manier om het land te verdedigen tegen het water. Nederland exporteerde dit idee van regels op basis van overeenstemming. Ook het internationale (zee-)recht heeft daardoor zijn oorsprong in Nederland en behalve zakelijke komen dus ook veel juridische innovaties uit Nederland, onlangs bijvoorbeeld nog op het gebied van luchtvaartrecht.
Thomas Jefferson heeft zijn argument (de tirannieke vorst) voor afscheiding in de Amerikaanse Onafhankelijkheidverklaring (1776) rechtstreeks ontleend aan het Placcaet of de Acte van Verlatinghe van 1581 (ruim een eeuw voor de Engelse Revolutie en twee eeuwen voor de Franse Revolutie). In Nederland is dus de republiek, de democratische staatsvorm van de moderne tijd, ontstaan.
Dat alles was nodig om samenleven op een klein drassig oppervlak mogelijk te maken. Deze succesvolle samenlevingsvorm leidde niet alleen tot indrukwekkende waterbouwkundige werken en landaanwinningprojecten, maar ook tot industrialisatie, stedelijke planologie, sanitaire voorzieningen (een ongeëvenaard goede afvalwaterbehandeling en drinkwaterstelsel), een hoogontwikkeld systeem voor volksgezondheid en een zeer intensieve landbouw die een enorme milieutechnische en veterinaire beheersing vereist.
De komende honderd jaar heeft over de hele wereld een ongekende volksverhuizing plaats van de binnenlanden naar de kustgebieden. Nederland heeft al meer dan vijf eeuwen ervaring met deze Coastal Urbanization Technology, het totale complex aan technische, juridische en bestuurlijke kennis en ervaring dat nodig is om in kwetsbare laaggelegen kustgebieden een hoogontwikkelde samenleving in stand te houden. Nederland is het innovatielaboratorium van de 21ste eeuw.
(QUOTE)
Nederland is het innovatielaboratorium van de 21ste eeuw
Dit stuk kreeg een eervolle vermelding in de essaywedstrijd ’21 minuten’ in 2005, een initiatief van de Stichting De Publieke Zaak. (http://www.publiekezaak.nl/)
800 woorden
Nederland is het laboratorium van de 21ste eeuw.
Met weemoed wordt in Nederland teruggekeken op de Gouden Eeuw. Het zou beter zijn de geschiedenis van Nederland te beschouwen als actief kenniskapitaal. Nederland is de bakermat van een van de meest succesvolle systemen waarmee de mensheid zijn eigen vooruitgang bewerkstelligt: het moderne kapitalisme. Het gaat dan vooral om de uitvinding van het aandeel: het ‘stuk’ waaraan het Amerikaanse stock exchange refereert. Het oudste bekende aandeel komt uit Nederland. Het gaat hier om het concept dat meerdere personen ongeacht rang of stand het (start-)kapitaal verschaffen voor een expeditie of onderneming die als doel heeft winst te maken ten dienste van deze kapitaalverschaffers die als aandeelhouder naamloze vennoot zijn. Zij lopen daarmee bewust risico maar krijgen als de onderneming slaagt een proportioneel deel van de gemaakte winst (dividend). Het oudste bekende aandeel is een aandeel in de Verenigde Oost Indische Compagnie, de eerste moderne multinational ter wereld. Het aandeel is aantoonbaar van Nederlandse origine en een van de grootste zakelijke innovaties aller tijden.
Het aandeel en de VOC zijn een uitdrukking van de Nederlandse ondernemerscultuur die overal ter wereld nog steeds respect afdwingt: creatief, niet gehinderd door conventies, flexibel en weinig scrupuleus maar ook met een hoge mate van aanpassingsbereidheid: Niet voor niets dreven alleen de Nederlanders meer dan drie eeuwen als enige buitenlandse mogendheid handel met Japan.
Het kapitalisme is in Nederland nooit ongebreideld geweest maar altijd ingebed in een maatschappelijk stelsel dat de uitwassen ervan dempte. We kennen een lange traditie van liefdadigheid, maar ons land is ook de bakermat van de democratie. Het waterschap, hoewel tegenwoordig tamelijk rudimentair, is waarschijnlijk de oudste nog bestaande vorm van zelfbestuur. Het stoelt op de gedachte dat samenwerking alleen mogelijk is door middel van overeenstemming. Alleen op die manier was het mogelijk het land te verdedigen tegen het water. Het leidde tot een preoccupatie met afspraken, regelgeving, tot een sterk gejuridiceerde, administratieve cultuur.
Nederland exporteerde het idee van regels op basis van overeenstemming. Ook het internationale (zee-)recht heeft daardoor zijn oorsprong in Nederland en behalve zakelijk komen dus ook veel juridische innovaties uit Nederland, recent bijvoorbeeld op het gebied van luchtvaartrecht.
De opmars van de Republiek leidde tot een zelfbewustzijn door alle lagen van de bevolking, een egalitaire burgerlijke cultuur. Nederland is daarmee ook de bakermat van de populaire kunst: de Hollandse meesters schilderden geen hoofse maar alledaagse taferelen. Hoewel gemaakt in opdracht van de zeer vermogenden was die kunst voor iedereen te begrijpen. Nederlandse kunst en design zijn nog steeds ongecompliceerd vernieuwend, pretentieloos verhelderend.
Samen met Venetië is Nederland de oudste moderne republiek waarbij Nederland zich er op kan laten voorstaan dat die republiek tot stand is gekomen door een opstand. Kenmerkend voor die opstand zijn het postulaat dat een volk het recht heeft om een tirannieke vorst vervallen te verklaren van zijn bestuurlijke rechten en dat ieder mens in elk geval binnenshuis het zijne mag denken. Het Plakkaat van Verlatinghe waarin dit postulaat is terug te vinden, heeft de Pilgrim Fathers geïnspireerd toen zij tijdens hun verblijf in Delfshaven de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring voorbereidden. Nederland is daarmee ook een, zoniet de, bakermat van de overheersende staatsvorm in de moderne tijd.
Dat alles was nodig om het samenleven op een klein drassig oppervlak tot een succes te maken. Maar het was niet genoeg. In de negentiende en twintigste eeuw is Nederland doorgestoten tot de tien welvarendste landen ter wereld door zichzelf na een eeuw van indolentie (de achttiende eeuw) opnieuw uit te vinden. Niet alleen door indrukwekkende waterbouwkundige werken en landaanwinningsprojecten, maar ook door industrialisatie, stedelijke planologie, stedelijke sanitatie (een ongeëvenaard goede afvalwaterbehandeling en drinkwatervoorziening), een hoogontwikkeld systeem voor volksgezondheid, een zeer intensieve landbouw die een enorme milieutechnische en veterinaire beheersing vereist. Nederland beschikt hierom noodzakelijkerwijs over enorm veel epidemiologische en virologische kennis. Waar volksgezondheid raakt aan vraagstukken van ethiek – geboortebeperking, abortus, euthanasie, drugsbeleid, het legaliseren van prostitutie – is Nederland een van de meest innovatieve landen: verguisd en bewonderd. Heel langzaam lijkt nu het Nederlandse denken over bijvoorbeeld euthanasie navolging te krijgen in het buitenland, de Verenigde Staten
De afgelopen kwart eeuw lijkt Nederland zelf vooral vruchteloos bezig met het hervormen van zichzelf in sociaal en politiek opzicht. Een gevecht om aanpak van de structurele problemen zoals werkloosheid en een stroperige overheid waarbij als het er op aan komt steeds net niet voldoende gevoel van urgentie heerst om de problemen drastisch aan te pakken.
Na de innovatieve Republiek verzandde de Nederlandse ondernemingslust in een Jan Saliegeest. Na ruim honderd jaar van regressie, indolentie, zelfgenoegzaamheid ontwaakte Nederland als moderne natiestaat. Als Nederland de komende honderd jaar iets wil betekenen dan is het als staat in de lappendeken van de Europese Unie waarin elke staat, land of regio op grond van zijn historie een unieke rol kan vervullen. We moeten ons niet van ons stuk laten brengen door de inhaalslag die arme Oost-Europese en Aziatische landen maken deels ten kosten van ons.
De komende honderd jaar heeft een ongekende volksverhuizing plaats van uit de binnenlanden naar de kustgebieden. Daar in die laaggelegen kwetsbare gebieden vindt in hoog tempo urbanisatie en industrialisatie plaats met alle gevolgen van dien die ontwikkeling nodig maken van een specifieke kennis op het gebied van kustverdediging, waterbeheer, milieubeheer, planologie, voedselvoorziening, gezondheidszorg. Zowel technologische als juridische, bestuurlijke en politieke kennis.
In die zin kan Nederland op grond van eeuwen ervaring een innovatieve proeftuin, een ‘valley’ zijn waarin kennis wordt ontwikkeld die je heel ruim kunt definiëren als ‘coastal urbanization technology’ het totale complex aan kennis en ervaring dat nodig is om in kwetsbare laaggelegen kustgebieden een hoogontwikkelde samenleving in stand te houden. In die zin kan Nederland de proeftuin zijn van de eenentwintigste eeuw.
In historisch perspectief is de hoofdoorzaak van de kostenoverschrijding van de Betuwelijn niet zo nieuw: Omwonenden die zich er tegenaan bemoeien en kostbare concessies afdwingen. Het alleroudste voorbeeld is het vermaarde Laantje van Van der Gaag. Deze Van der Gaag had in 1847 zijn laantje verkocht aan drie rijke speculanten. Dit drietal weigerde het spoor Haarlem-Delft het laantje te laten kruisen tenzij hun elders gelegen buitengoederen een eigen station zou krijgen, maar – daar gaat de vergelijking mank – aan het kortste eind trokken.
Behalve het onderwerp van politieke en juridische controverses zijn spoorwegen het onderwerp van fanatiek hobbyïsme. Wie kent er in zijn omgeving niet zo’n ‘treintjesgek’, die verwoed gegevens verzamelt over rollend materieel. Er zijn tijdschriften en hele ketens hobbywinkels die van bestaan van die hang naar natuurgetrouwheid. En tijdschriften zoals Railhobby die trouw en nauwgezet melden op welke dagen welke treinen waar zijn gesignaleerd. Niets afdingende op deze passie voor weetjes, toch is het prettig dat de geschiedenis van de spoorwegen in Nederland nu eens historisch verantwoord alomvattend is beschreven – voor het eerst.
Auteur Guus Veenendaal paart historisch inzicht aan treintjesgekte. Hij beschrijft de 170-jarige geschiedenis van de spoorwegen in Nederland: van 1834 tot nu. Zo hebben we toch nog een soort jubileumjaar te pakken, herdacht met een kloek boek van 600 bladzijden. Een wat late revanchering voor het schamele jubileumboek 150 jaar Spoor uit 1989. Veenendaal begint bij 1834 omdat in dat jaar de Nederlandse luitenant-kolonel William Archibald Bake de inschrijving openstelde op het benodigde startkapitaal van 12 miljoen gulden voor de IJzeren Spoorweg Maatschappij, waarin koning Willem I met 400 000 gulden wilde deelnemen. Willem I was een belangrijke drijvende kracht achter de komst van spoorwegen in Nederland. Hij maakte een einde aan het gehakketak door in 1838 een Koninklijk Besluit uit te vaardigen.
Zodoende was Nederland er in Europa redelijk vroeg bij. In 1830 had in Engeland de eerste stoomtrein gereden en in 1835 in Duitsland. De Rijnspoorweg, vanaf Amsterdam naar Arnhem had merkwaardig genoeg niet de primeur. Die was voor het eerste deel van het (particuliere) traject Amsterdam-Rotterdam, dat liep tot aan Haarlem. Merkwaardig omdat Amsterdam en Haarlem een hele goede trekschuitverbinding hadden. Dit spoortracé was van de Hollandsche IJzeren Spoorweg, waarvan de naam nog steeds voorleeft in het Haagse station Hollands Spoor.
Er is een mooi jubileumboek uit 1889 (50 jaar) en uit 1939 (100 jaar) maar die geven toch vooral de bedrijfshistorie weer in kale feiten – en heel veel mooie illustraties die deels ook terugkomen in dit boek van Veenendaal. Deze historicus heeft voor het eerste de ongelofelijke rijke spoorwegarchieven overhoop gehaald. Het is ondanks de niet geringe omvang een heel boeiend, verhalend, boek geworden dat prettig leesbaar is en dat daarnaast toch voldoende aandacht besteed aan alle spoorfeitjes waar de echte railhobbyïst zo opgewonden van raakt.
De geschiedenis van de spoorwegen is er overigens eens van touwtrekkerij tussen particulier initiatief en staatsbemoeienis. Het schoot na 1839 niet echt op met de aanleg van spoorwegen. Pas in 1860 greep de staat krachtig in met de aanleg van een negental nieuwe trajecten. De exploitatie daarvan zou echter particulier moeten zijn: door de N.V. Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen. Niets nieuws onder de zon dus met Prorail en NS.
EvdB
Veenendaal, G. Spoorwegen in Nederland van 1834 tot nu. Uitgeverij Boom, Amsterdam, 2004. ISBN 90 5352 980 2. Hardcover, 600 pagina’s rijk geïllustreerd. € 49,50.
In 2003 schreef ik een commentaar in De Ingenieur (Baggeroplossing) waarin ik twee problemen tot een oplossing smeedde: Het veen, met name in het Groene Hart, klinkt in waardoor dat gebied steeds meer een laaggelegen badkuip wordt. Ongeveer een meter per eeuw, in de afgelopen eeuwen van zo’n vier meter boven NAP naar zo’n drie tot vier meter onder NAP, op het diepste punt zelfde 6,78 meter.
Aan de andere kant is er een groot overschot aan baggerspecie dat uit onze waterbodems komt. Als je die specie tijdelijk in water kunt oplossen zodat je het kunt verpompen, dan zou je het kunnen injecteren tussen de veenlaag en de klei-zandlaag op zo’n zes meter diepte en zo het veenpakket – dat op maaiveld beschermd landschap is – als het ware kunnen opkrikken. Kan dat? Het bewijs werd in 2010 geleverd door een toevalstreffer (‘Bodembotox’ en ‘Succes met slib’). Lees de stukken.
In wat misschien wel een van de meest behartigenswaardige adviezen is die de Adviesraad voor Wetenschap en Technologie heeft uitgebracht, draait het om de verwording van de tweede en de derde geldstroom. De tweede en derde geldstroom bestaan respectievelijk uit de subsidies die instellingen zoals NWO (de nationale organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek) en de ministeries van Economische Zaken en van Onderwijs Cultuur en Wetenschappen verstrekken aan de universiteiten, en het contractonderzoek dat universiteiten verrichten in opdracht van bedrijven en collectebusfondsen.
Waar het om gaat is dat universiteiten, als zij in aanmerking komen voor het ontvangen van een subsidie, het te ontvangen bedrag uit eigen middelen moeten aanvullen om alle kosten te dekken van het onderzoeksproject waarvoor ze subsidie ontvangen. Dit bijpassen of ‘matchen’ legt een steeds groter beslag op de eigen vrij besteedbare middelen. Elke euro onderzoekssubsidie kost een universiteit nu al 84 eurocent.
Bij de vijf onderzochte universiteiten groeiden volgens accountantsfirma Ernst & Young – in opdracht van de AWT – sinds 1998 de tweede en derde geldstroom met 56%, terwijl de eerste geldstroom toenam met 19%. Daarmee is 44% tot 66% van de eerste geldstroom vastgelegd. Als we er daarbij vanuit gaan dat de vaste kosten in de eerste geldstroom 43% van de integrale kosten bedragen, dan blijft uiteindelijk slechts 25% over voor naar eigen inzicht te verrichten wetenschappelijk onderzoek. Dat is een bedrag van tussen den 300 en 500 miljoen euro.
Wat dit teweegbrengt bij universiteiten is, volgens AWT-voorzitter Joop Sistermans, ‘een rem op excellentie.’ Juist kwalitatief sterke onderzoeksgroepen zijn succesvol in het verwerven van subsidies. Zij moeten steeds meer geld bijpassen en gaan ten onder aan hun eigen succes. De eigen wetenschappelijke inbreng van universiteiten raakte de afgelopen jaren vooral bedolven onder de invloed van de zogenoemde ICES/KIS-subsidies, die werden toegekend op advies van een interdepartementale werkgroep van ambtenaren. Op dit moment speelt het Besluit Subsidies Investeringen in de Kennisinfrastructuur (Bsik) een grote rol. Ook dit is een samenwerking tussen ministeries. Senter, een uitvoeringsorganisatie van EZ, voert deze subsidieregeling uit. Hoewel een aanzienlijk deel van de 800 miljoen euro van Bsik is toegekend aan het LOFAR-project (de bouw van een enorme radiotelescoop door middel van een netwerk van kleine antennes), is in het algemeen sprake van een grote eenzijdigheid in sturing met een sterke nadruk op ‘kennis voor innovatie in bedrijven.’
Dit is de bureaucratische pendant van wat in de marktsector ‘shareholder value’ heet. Het is kortetermijndenken met een grote nadruk op opbrengsten: ‘Heb je al wat?’ Dat hoor je die ambtenaren denken die al die subsidiecentjes verdelen, want die willen natuurlijk scoren voor hun politieke bazen.
Utilitair denken is inherent aan politiek: bestuurders willen altijd wat tot stand brengen. Het verdraagt zich echter niet met de wetenschappelijke cultuur. Wetenschap dient te worden voortgedreven door haar eigen nieuwsgierigheid. De inmiddels algemeen geaccepteerde notie dat we leven in een kennissamenleving – of dat we dat moeten worden – legitimeert dit ambtelijke en politieke gefrunnik aan wetenschapsbeoefening. Kennis drijft nu opeens de gehele samenleving voort en aangezien universiteiten die leveren, gaan we ons daar allemaal mee bemoeien.
Dat is de dood in de pot. Kennis (en inzicht) ontstaan niet op commando, maar ontspruiten soms aan die vreemde cocktail van brille, nieuwsgierigheid en – vaak ook – wereldvreemdheid. Dat we er wat mee kunnen, is later vaak meegenomen. Aan die gouden formule moet je niet prutsen. Het is daarom verstandig om geldmiddelen die de laatste jaren in de tweede en derde geldstroom zijn gepompt, weer te verleggen naar de eerste geldstroom.